ECLI:NL:RVS:2023:3196

Raad van State

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
202106751/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H.G. Sevenster
  • B.P. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de bewaring van een Albanese vreemdeling en de rechtmatigheid van de maatregelen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een Albanese vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 19 oktober 2021. De vreemdeling was op 17 en 21 september 2021 in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank had de beroepen van de vreemdeling ongegrond verklaard en verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W.F. Noot, heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 14 maart 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De staatssecretaris heeft schriftelijke zienswijzen ingediend en de Afdeling heeft het onderzoek heropend. De vreemdeling heeft op 17 september 2021 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze aanvraag op 21 september 2021 ingetrokken. De staatssecretaris heeft de vreemdeling vervolgens op 30 september 2021 naar Albanië uitgezet.

De Afdeling heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De eerste grief betrof de onduidelijkheid van het proces-verbaal van 17 september 2021, waarop de staatssecretaris werd verzocht om verduidelijking. De staatssecretaris heeft erkend dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling moet uitvallen, wat leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De tweede grief betrof de voortvarendheid van de staatssecretaris in de periode na 21 september 2021. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld, waardoor ook deze maatregel onrechtmatig was.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen gegrond. De vreemdeling heeft recht op schadevergoeding van € 1.490,00 en de staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden tot een bedrag van € 4.603,50. De uitspraak werd gedaan op 23 augustus 2023.

Uitspraak

202106751/1/V3.
Datum uitspraak: 23 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 19 oktober 2021 in zaken nrs. NL21.15221 en NL21.15222 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 17 september 2021 en 21 september 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 19 oktober 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W.F. Noot, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft schriftelijke zienswijzen en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2022, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door I.M. Genee en mr. F. Gerritsen, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Albanese nationaliteit. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 17 september 2021 volgt dat hij aan boord van een zeilvaartuig vanuit Rotterdam is vertrokken, dat dit vaartuig op 17 september 2021 rond de buitengrens van de territoriale zee van Nederland is onderschept en dat hij in Scheveningen is staande gehouden.
Op 17 september 2021 heeft de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend en de staatssecretaris heeft hem op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. De vreemdeling heeft op 21 september 2021 deze aanvraag ingetrokken en de staatssecretaris heeft hem op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef, en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 30 september 2021 naar Albanië uitgezet.
De eerste grief
2.       De vreemdeling klaagt in deze grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het proces-verbaal van 17 september 2021 op een aantal punten onduidelijk is.
2.1.    Naar aanleiding van deze grief heeft de Afdeling de staatssecretaris verzocht om een aantal vragen over dat proces-verbaal te beantwoorden. Voor het beantwoorden van deze vragen heeft de staatssecretaris in de schriftelijke zienswijze van 21 januari 2022 verwezen naar een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 18 januari 2022 en een op ambtseed opgemaakt aanvullend proces-verbaal van dezelfde datum. Voorafgaand aan de zitting heeft de staatssecretaris de Afdeling nog een op ambtseed opgemaakt aanvullend proces-verbaal van 17 september 2021 doen toekomen.
2.2.    Voorafgaand aan en op de zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat op grond van de processen-verbaal niet inzichtelijk is waar, wanneer en welke bevoegdheden zijn uitgeoefend. Gegeven de aard van deze gebreken moet volgens de staatssecretaris de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvallen, zodat de maatregel van bewaring van 17 september 2021 vanaf het begin onrechtmatig is geweest.
3.       Gelet op dit standpunt van de staatssecretaris slaagt de eerste grief.
De tweede grief
4.       De vreemdeling klaagt in deze grief dat de rechtbank ambtshalve had moeten toetsen of de staatssecretaris vanaf 21 september 2021 voldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.1.    Beide partijen hebben voorafgaand aan de zitting verzocht om behandeling van het hoger beroep aan te houden om het antwoord van het Hof van Justitie op de door de Afdeling bij verwijzingsuitspraak van 20 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3034, gestelde prejudiciële vraag af te wachten.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend om dat arrest af te wachten.
Bij arrest van 8 november 2022, C, B, en X, ECLI:EU:C:2022:858, heeft het Hof de prejudiciële vraag beantwoord. Beide partijen hebben desgevraagd op dit arrest gereageerd. De Afdeling heeft op 26 juli 2023 naar aanleiding van dit arrest einduitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2023:2829).
4.2.    Uit deze uitspraak volgt dat de ambtshalve toets van de rechter zich uitstrekt tot voortvarend handelen als vereiste voor bewaring die onmiddellijk leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring als daaraan niet is voldaan (zie onder 5. tot en met 5.2 en onder 9.).
Voorafgaand aan en op de zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris zijn twijfel uitgesproken of hij voldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt. Gelet op wat de staatssecretaris en de vreemdeling daarover op de zitting hebben verklaard, is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Dat betekent dat ook de maatregel van bewaring van 21 september 2021 vanaf het begin onrechtmatig is geweest.
5.       Ook de tweede grief slaagt.
Conclusie hoger beroep en beroepen
6.       Omdat de maatregelen van bewaring vanaf het begin onrechtmatig zijn geweest, bestaat voor ambtshalve toetsing geen aanleiding. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepen zijn gegrond. Omdat de maatregelen van bewaring al zijn opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 19 oktober 2021 in zaken nrs. NL21.15221 en NL21.15222;
III.      verklaart de beroepen gegrond;
IV.     kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.490,00 over de periode van 17 september 2021 tot en met 30 september 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.603,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023
347