ECLI:NL:RVS:2023:3248
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over verblijfsrecht gemeenschapsonderdaan
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 31 mei 2023 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 27 januari 2022 was genomen. In dit besluit werd vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer had. De staatssecretaris had echter op 18 mei 2022 het bezwaar van de vreemdeling gegrond verklaard en vastgesteld dat de vreemdeling sinds 1 april 2022 weer verblijfsrecht had.
De vreemdeling was het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en stelde in hoger beroep dat de rechtbank niet had getoetst of hij al sinds mei 2018 rechtmatig verblijf in Nederland had. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank bestudeerd en geconcludeerd dat de rechtbank in haar overwegingen 6 en 7 de door de vreemdeling aangevoerde grond wel degelijk had getoetst. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op grond van de Vreemdelingenwet 2000 niet de bevoegdheid had om te stellen dat de vreemdeling al sinds mei 2018 rechtmatig verblijf had.
De Afdeling heeft verder overwogen dat de vreemdeling in hoger beroep niet alle gronden van bezwaar en beroep opnieuw kan laten beoordelen, maar alleen de gronden die specifiek aangeven waarom hij het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank. De enige grond die in dit geval relevant was, was de klacht over de toetsing van het rechtmatig verblijf. Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.