ECLI:NL:RVS:2023:3566
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 18 maart 2022 het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaarde. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 3 augustus 2017 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing op 20 augustus 2020 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen belang meer had bij zijn beroep, omdat hij inmiddels in Nederland verblijft en de machtiging tot voorlopig verblijf niet meer nodig zou zijn.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling benadrukt dat de rechtsgevolgen van een machtiging tot voorlopig verblijf verder reiken dan alleen de toegang tot Nederland. Op basis van de wet heeft de staatssecretaris de verplichting om de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 837,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.