ECLI:NL:RVS:2023:3594
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 1 februari 2021 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 18 augustus 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag verklaarde op 10 juni 2022 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ook ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.C. van Krimpen, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
De vreemdeling, geboren in 1996 en sinds 2002 in Nederland verblijvend, heeft de Turkse nationaliteit en beoogt verblijf in Nederland op basis van zijn privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen met het argument dat het belang van de Nederlandse Staat bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder weegt dan de belangen van de vreemdeling. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd.
In het hoger beroep betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris hem niet hoefde te horen in bezwaar. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris de vreemdeling in dit geval wel had moeten horen, gezien de omstandigheden van het geval en de belangen van de vreemdeling. De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en verplicht de staatssecretaris om de vreemdeling alsnog te horen voordat een nieuwe beslissing op bezwaar wordt genomen. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.