202305621/2/R1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 10 augustus 2023 in zaken nrs. 23/3559 en 23/3545 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2022 heeft het college een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet opgelegd in verband met de uitvoering van het Projectplan Waterwet dijkversterking Gorinchem-Waardenburg (hierna: het projectplan).
Bij besluit van 24 mei 2023 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. [verzoeker] heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 oktober 2023, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. L.A. Pronk, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.W. van Ingen, C. van Egmond en ing. A.V. Dodkin RT, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij de in het procesverloop weergegeven besluiten heeft het college op grond van artikel 5.24 van de Waterwet aan [verzoeker] de verplichting opgelegd om de aanleg, het wijzigen en het in stand houden van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen voor de daarin vermelde werken en werkzaamheden en voor de daarin vermelde duur op de kadastrale percelen Herwijnen, sectie U, nummers 1542, 892, 1116, 1118, 1119 en 1120 (hierna: de gedoogbeschikking). De werken en werkzaamheden bestaan onder meer uit het aanleggen van een nevengeul.
Spoedeisend belang
3. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht om schorsing van de gedoogplicht omdat hij wil voorkomen dat, voordat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure, onomkeerbare gevolgen ontstaan wanneer het waterschap begint met het uitvoeren van werkzaamheden. Het gaat hem daarbij om de aantasting van de bruikbaarheid van zijn perceel. Het college heeft aangegeven dat de werkzaamheden op korte termijn zullen worden uitgevoerd, omdat in oktober het hoogwaterseizoen begint. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisende belang bij het verzoek gegeven.
Verzoek
4. [verzoeker] betoogt dat het college niet mocht overgaan tot het opleggen van de gedoogplicht. Volgens hem heeft het college onvoldoende serieuze en redelijke pogingen ondernomen om toestemming te verkrijgen voor de uitvoering van de werkzaamheden op zijn percelen. Ook had het college moeten overgaan tot onteigening, gelet op de nadelige gevolgen voor zijn percelen. Verder zijn de voorstellen tot vergoeding volgens [verzoeker] ontoereikend. Wat betreft de nadelige gevolgen is volgens [verzoeker] onvoldoende rekening gehouden met de waarde van de aanwezige klei, de verminderde bruikbaarheid van de percelen en de wateroverlast als gevolg van het doorsteken van de aanwezige zomerkade.
4.1. Artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet luidt:
"De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbende onteigening niet vorderen."
4.2. Het college stelt dat hij voldoende pogingen heeft gedaan om toestemming te verkrijgen voor de uitvoering van het projectplan op de percelen van [verzoeker]. Sinds maart 2021 is volgens hem regelmatig overleg gevoerd over de dijkversterkingsplannen op (delen van) de percelen. Het college heeft [verzoeker] op 22 september 2021 en op 14 januari 2022 een aanbod tot volledige schadeloosstelling gedaan. Hoewel partijen daarna nog met elkaar in gesprek zijn gebleven, heeft [verzoeker] geen tegenbod gedaan en heeft het college na 15 juli 2022 niets meer van [verzoeker] vernomen, waarna is besloten tot het opleggen van de gedoogplicht. Daarnaast heeft het college toegelicht dat de benodigde grondoppervlakte gering is ten opzichte van de totale grondoppervlakte en dat het gebruik van de rest van de percelen kan worden voortgezet zonder veel belemmeringen. Bovendien heeft het college over de gevreesde wateroverlast toegelicht dat de nevengeul er juist voor zal zorgen dat hoog water op de percelen van [verzoeker] eerder wordt afgevoerd dan nu het geval is. Het college wijst in dat verband op de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1561, onder 125.1, over het besluit tot goedkeuring van het projectplan en over de bijbehorende uitvoeringsbesluiten. 4.3. De voorzieningenrechter overweegt dat [verzoeker] niet heeft geconcretiseerd waarom de toelichting van het college over het verloop van de pogingen tot onderhandeling en over het blijven bestaan van de gebruiksmogelijkheden van de percelen onjuist zou zijn. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft [verzoeker] slechts gesteld dat zijn adviseur - die hij zal betrekken bij de bodemprocedure - hierover meer duidelijkheid kan geven. Ook heeft [verzoeker] niet geconcretiseerd in hoeverre rekening moet worden gehouden met de aanwezige klei en wanneer er volgens hem sprake is van een volledige schadeloosstelling. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet mocht overgaan tot het opleggen van een gedoogplicht.
Conclusie
5. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding om in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt afgewezen.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Venema
voorzieningenrechter
w.g. Wijgerde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2023
672-974