202300100/1/V2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 23 december 2022 in zaak nr. NL22.16852 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen (hierna: de asielaanvraag).
Bij besluit van 21 oktober 2022 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling ingewilligd en daarbij vastgesteld dat hij aan de vreemdeling geen bestuurlijke dwangsom heeft verbeurd.
Bij uitspraak van 23 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, advocaat te Oss, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn grief onder meer terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn beroep niet-tijdig voortijdig heeft ingesteld en dat het daarom niet-ontvankelijk is. Anders dan waar de rechtbank van is uitgegaan, heeft de staatssecretaris al op 13 augustus 2022 de ingebrekestelling van de vreemdeling ontvangen. Daarom kon de vreemdeling vanaf 28 augustus 2022 een beroep niet-tijdig instellen, wat hij ook heeft gedaan. Gelet daarop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij dit pas vanaf 29 augustus 2022 kon doen.
1.1 Daarnaast klaagt de vreemdeling in zijn grief terecht dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten. Niet in geschil is dat de staatssecretaris niet tijdig een besluit heeft genomen, terwijl gelet op wat onder 1 is overwogen de vreemdeling tijdig beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van dat besluit. Verder is niet in geschil dat het beroep niet-tijdig niet-ontvankelijk is, omdat de vreemdeling geen belang meer heeft bij een beoordeling hiervan. De staatssecretaris heeft immers alsnog een besluit genomen op de asielaanvraag voordat de rechtbank op het beroep niet-tijdig had beslist. Vervolgens had de rechtbank echter moeten bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de reden voor het vervallen van het belang bij het beroep, grond is gelegen over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3311) kan een dergelijke grond zijn gelegen in de omstandigheid dat het desbetreffende bestuursorgaan aan de betrokkene is tegemoetgekomen. Indien zich een dergelijke grond voordoet, is krachtens artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk. Voor het antwoord op de vraag of een proceskostenveroordeling is aangewezen, wordt vervolgens geen onderscheid gemaakt tussen degenen die hun beroep intrekken en om een proceskostenveroordeling krachtens artikel 8:75a van de Awb vragen, en degenen die hun beroep handhaven. De vreemdeling heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gehandhaafd, terwijl de staatssecretaris door het nemen van het besluit van 21 oktober 2022 de vreemdeling tegemoet is gekomen. Gelet daarop had de rechtbank de staatssecretaris in dit geval op grond van artikel 8:75 van de Awb moeten veroordelen in de proceskosten. Vergelijk de uitspraak van 28 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:665). 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag opgekomen proceskosten.
3. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Dat zijn de in verband met het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit (1 punt voor het beroepschrift) en de in verband met het hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift) gemaakte proceskosten. Omdat het beroep en het hoger beroep uitsluitend gingen over het niet tijdig nemen van een besluit, merkt de Afdeling de zaak aan als ‘licht’ en past zij wegingsfactor 0,5 toe.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 23 december 2022 in zaak nr. NL22.16852, voor zover zij daarbij heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag opgekomen proceskosten;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023
802-1048