202206857/1/V6.
Datum uitspraak: 25 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2022 in zaak nr. 22/1394 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 7 februari 2022 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. El-Sharkawi, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.P.G.H. Belluz, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. Ten tijde van de besluitvorming stond namelijk een strafzaak over een misdrijf tegen [appellant] open wegens verdenking van rijden onder invloed (artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994; hierna: de Wvw 1994).
Heeft de staatssecretaris het verzoek terecht afgewezen?
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. [appellant] voert aan dat het beleid van de staatssecretaris in strijd is met de artikelen 21, 23, 41, 47 en 48 van het EU Handvest. Volgens [appellant] is het beleid ook in strijd met de onschuldpresumptie bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Volgens [appellant] is het beleid verder in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de rehabilitatietermijn niet in alle gevallen op hetzelfde moment aanvangt. Tot slot gebruikt de staatssecretaris dit beleid volgens [appellant] voor een ander doel dan het beschermen van de openbare orde. Hij wijst erop dat de staatssecretaris hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft verleend en hem dus geen gevaar voor de openbare orde vindt. Volgens [appellant] gebruikt de staatssecretaris dit beleid om vreemdelingen het Nederlanderschap te onthouden.
3.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat het beleid in strijd is met de artikelen 21, 23, 41, 47 en 48 van het EU Handvest. Het EU Handvest is alleen van toepassing als een lidstaat met een nationale regeling Unierecht ten uitvoer brengt. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 19 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2702, onder 7. Het openbare orde-begrip, neergelegd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN en nader uitgewerkt in de Handleiding RWN, valt niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3013, onder 3.2. 3.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in het besluit van 7 februari 2022 terecht op het standpunt heeft gesteld dat er door de openstaande strafzaak over een misdrijf ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris hiermee niet in strijd met de onschuldpresumptie heeft gehandeld. Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank terecht en op goede gronden tot deze oordelen gekomen. De Afdeling neemt de motivering onder 4.1, 4.2 en 4.3 van de uitspraak van de rechtbank over.
3.3. Verder volgt uit de Handleiding RWN, paragraaf 5 van het beleid voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, dat de rehabilitatietermijn aanvangt op het moment dat de sanctionering onherroepelijk is geworden of, als de tenuitvoerlegging daarna plaatsvindt, op het moment dat de opgelegde sanctie is uitgevoerd. [appellant] betoogt tevergeefs dat dit beleid in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat de rehabilitatietermijn niet in alle gevallen op hetzelfde moment aanvangt. De Afdeling acht het niet onredelijk dat de rehabilitatietermijn begint op het moment dat het strafproces is afgerond. Voor de beoordeling of sprake is van een ernstig vermoeden van gevaar voor de openbare orde, is immers relevant of een vreemdeling het misdrijf waarvan hij verdacht wordt daadwerkelijk heeft gepleegd en, als dit het geval is, wat voor sanctie is opgelegd. Daarvoor moet het strafproces worden afgewacht. Dat de rehabilitatietermijn daardoor niet in alle gevallen op hetzelfde moment aanvangt, is inherent aan het beleid en de ook daarin gelegde koppeling aan het verloop van de strafrechtelijke procedure. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 17 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1922, onder 3.3. 3.4. Tot slot betoogt [appellant] tevergeefs dat de staatssecretaris het beleid gebruikt om vreemdelingen het Nederlanderschap te onthouden. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling zijn de naturalisatieprocedure en de verblijfsrechtelijke procedure gescheiden procedures. De Afdeling wijst onder meer op haar uitspraak van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1749, onder 6.1. Dat de staatssecretaris [appellant] een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft verleend, betekent daarom niet dat hij hem in de naturalisatieprocedure niet mag tegenwerpen dat ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. 3.5. In hoger beroep heeft [appellant] een aantekening mondeling vonnis van de politierechter van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2023 overgelegd, waarin de politierechter hem schuldig heeft verklaard zonder oplegging van straf wegens overtreding van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994. Ook heeft [appellant] een uittreksel Justitiële Documentatie van 30 januari 2023 overgelegd, waaruit blijkt dat er geen andere openstaande strafzaken of veroordelingen zijn. Verder heeft hij een brief van de staatssecretaris van 22 september 2023 overgelegd, waarin staat dat hij op dit moment voldoet aan de voorwaarden voor naturalisatie en daarom wordt voorgedragen voor het Nederlanderschap. Op de zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat [appellant] op 30 mei 2023 een nieuw verzoek heeft ingediend en dat dat verzoek is ingewilligd.
Deze stukken leiden niet tot een ander oordeel. Uit de Handleiding RWN, paragraaf 5 van het beleid voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, volgt dat het peilmoment voor de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan dat een verzoeker gevaar oplevert voor de openbare orde, het verzoek om naturalisatie of de beslissing daarop is. Dat de politierechter [appellant] op 23 januari 2023 schuldig heeft verklaard zonder strafoplegging en dat de staatssecretaris hem nu heeft voorgedragen voor het Nederlanderschap, neemt niet weg dat ten tijde van de besluitvorming ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar vormde voor de openbare orde. Hoewel de Afdeling begrijpt dat [appellant] lang heeft moeten wachten op de afdoening van zijn strafzaak, heeft de staatssecretaris het verzoek dus terecht afgewezen.
3.6. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2023
861
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
[…]
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 9
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;
[…]
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap
9-1-a. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a
Paragraaf 5. Afwijzing als in de periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring (of de beslissing daarop) een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer gelegd
De vreemdeling mag in de periode van vijf jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vijf jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan.
[…]
De naturalisatie of optie wordt geweigerd, als er binnen vijf jaren voor de indiening van het verzoek dan wel het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop zo’n sanctie is opgelegd. Daarbij is niet van belang:
a. of de sanctie voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd;
b. of er na het opleggen van de sanctie geheel of gedeeltelijk, of voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, gratie is verleend.
De naturalisatie of optie wordt ook geweigerd, als er in die periode van vijf jaar een sanctie ten uitvoer is gelegd. De sanctie is tenuitvoergelegd:
a. ingeval van vrijheidsbenemende straf of maatregel: op de datum van invrijheidstelling;
b. ingeval van taakstraf: op de datum waarop de taakstraf is voltooid;
c. ingeval van vermogenssanctie: op de datum waarop de geldboete of transactie is betaald;
d. ingeval van een opgelegde maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel: op de datum waarop de betaling van de vordering heeft plaatsgevonden;
e. in geval van iedere andere straf (dan hierboven vermeld) als bedoeld in artikel 9 WvSr: op de datum dat de opgelegde straf niet langer op de vreemdeling van toepassing is.
[…]
Paragraaf 5.8. Vijfjaartermijn
[…] Het huidige stelsel gaat uit van de datum waarop de sanctiebeslissing onherroepelijk is geworden en de datum waarop de sanctie ten uitvoer is gelegd. Dit stelsel blijft gehandhaafd. Een ernstig vermoeden dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt, wordt mitsdien aangenomen gedurende vijf jaren, te rekenen vanaf (a) de datum waarop de beslissing tot sanctionering onherroepelijk is geworden, of (b) indien de tenuitvoerlegging daarna is voltooid, het einde van de tenuitvoerlegging. […]