202104709/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Sint Pancras, gemeente Dijk en Waard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 juni 2021 in zaak nr. 20/2190 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Langedijk, thans: het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2019 heeft het college een aanvraag van [appellante] om bekostiging van leerlingenvervoer voor haar zoon voor het schooljaar 2019-2020 afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. A. van Deuzen, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.A. Kwakman en M.A. Visser, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] is alleenstaande ouder van vier kinderen en werkt in deeltijd. Zij heeft voor haar zoon een aanvraag ingediend voor de bekostiging van leerlingenvervoer naar en van de school voor speciaal basisonderwijs De Vlindertuin in Alkmaar. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat de afstand van de woning van [appellante] naar De Vlindertuin minder dan 6 km bedraagt en heeft daarbij verwezen naar artikel 11, eerste lid, van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Langedijk 2010 (hierna: de Verordening). Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 29 van de Verordening. [appellante] is als ouder zelf verantwoordelijk voor het vinden van een oplossing voor het praktische probleem dat is ontstaan doordat haar kinderen naar verschillende scholen gaan, aldus het college.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 11, eerste lid, van de Verordening. In geschil is of het college in dit geval aanleiding had moeten zien om de hardheidsclausule uit de Verordening toe te passen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen. Zij voert aan dat de vader van haar zoon geen financiële of fysieke bijdrage wil leveren aan het vervoer van haar zoon naar school en dat ook vanuit haar sociale netwerk niemand kan bijspringen. Een vrijwilliger die een tijd met haar zoon mee naar school is gefietst is hiermee gestopt en de aanmelding bij het fietsmaatjesproject heeft niet tot enig resultaat geleid. Verder is vervoer via Kindivu financieel onhaalbaar en ligt Sint Pacras buiten het werkgebied van Humanitas. [appellante] wijst ter onderbouwing van haar betoog op de conclusie van het psychologisch onderzoek van februari 2020 en naar het rapport van de Kinderombudsman van 29 augustus 2019.
[appellante] voert voorts aan dat de afwijzing van de aanvraag om bekostiging van leerlingenvervoer in dit geval in strijd met het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: het VN-gehandicaptenverdrag) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).
3.1. In artikel 29 van de Verordening is bepaald dat het college bij besluiten over leerlingenvervoer in bijzondere gevallen ten gunste van de ouders kan afwijken van de bepalingen van de verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan de permanente commissie leerlingenzorg, de commissie van begeleiding, de regionale verwijzingscommissie of andere deskundigen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1095, overweegt de Afdeling dat het college aan artikel 29 van de Verordening toepassing kan geven, maar daartoe niet zonder meer verplicht is. De rechter dient de weigering van het college om deze bevoegdheid toe te passen met een zekere mate van terughoudendheid te toetsen. Bij de beoordeling van de vraag of onverkorte toepassing van artikel 11 van de Verordening onevenredige gevolgen heeft voor [appellante] en haar zoon, stelt de Afdeling voorop dat het geven van begeleiding tijdens het leerlingenvervoer in beginsel tot de verantwoordelijkheid van de ouders behoort (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK8359). Dat [appellante] ook zorg moet dragen voor het vervoer van en naar school van haar dochter van 4 die op een andere basisschool zit, dat de vader van haar zoon geen bijdrage wil leveren aan het vervoer van haar zoon naar school en dat ook vanuit het sociale netwerk van [appellante] geen begeleiding mogelijk is, maakt de situatie niet bijzonder. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, hoewel het aannemelijk is dat de situatie voor [appellante] belastend is, haar situatie zich niet in betekenende mate onderscheidt van de situatie van veel andere alleenstaande ouders. De door [appellante] overgelegde stukken bieden geen grond voor een ander oordeel. In de conclusie van het psychologisch onderzoek van februari 2020 staat weliswaar dat het voor haar zoon belangrijk is dat hij gebruik kan maken van het leerlingenvervoer, omdat het te onveilig is om hem zelfstandig naar school te laten fietsen. Uit deze conclusie volgt evenwel niet dat [appellante] dit vervoer niet zelf kan verzorgen of dat alternatieve vormen van vervoer onmogelijk zijn. Het rapport van de Kinderombudsman is voorts niet toegespitst op de individuele situatie van [appellante], zodat dit alleen al daarom geen grond biedt voor het oordeel dat deze situatie bijzonder is. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van dusdanige bijzondere omstandigheden dat het toepassing had moeten gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 29 van de Verordening.
3.2. Nog daargelaten dat het VN-gehandicaptenverdrag niet rechtstreeks werkend is, levert de afwijzing van de aanvraag om bekostiging van leerlingenvervoer geen verboden onderscheid op grond van handicap op. Daartoe is van belang dat deze afwijzing voor de zoon van [appellante] niet de toegang tot onderwijs beperkt.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8526) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen de belangen van het betrokken kind dienen te worden betrokken. Wat het gewicht dat aan het belang van het kind in een concreet geval moet worden toegekend betreft, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in het besluit van 11 maart 2020 onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het belang van de zoon van [appellante] om toegang tot onderwijs te hebben. [appellante] heeft, gelet op het vorenstaande, niet aannemelijk gemaakt dat dit belang door de afwijzing van de aanvraag om bekostiging van leerlingenvervoer in het gedrang komt.
3.4. De betogen falen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023
809