202200009/1/R3.
Datum uitspraak: 1 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 november 2021 in zaak nr. 19/7562 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2019 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het vervangen van het enkel glas door dubbel glas in de kozijnen in de voorgevel van de woning op het perceel [locatie] te Den Haag.
Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, is verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De woning op het perceel ligt in het rijksbeschermd stadsgezicht Archipelbuurt/Willemspark II. [belanghebbende], eigenaar van de woning, heeft het enkel glas in de acht kozijnen in de voorgevel van de woning vervangen door dubbel glas. Omdat daar een omgevingsvergunning voor is vereist, heeft [belanghebbende] een legaliserende aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning ingediend.
2. Het college heeft hiervoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verleend. Het heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Archipelbuurt e.o." (hierna: het bestemmingsplan) en ook niet met redelijke eisen van welstand. Voor dit laatste wijst het college op het positieve advies van de Welstands- en Monumentencommissie (hierna: de welstandscommissie) van 24 april 2019.
[appellant] is het niet eens met de verlening van de omgevingsvergunning. Volgens hem leidt het bouwplan tot een aantasting van het historisch gevelbeeld.
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet in geschil is dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert in dit verband aan dat hij verschillende keren heeft aangevoerd dat het perceel is gelegen in rijksbeschermd stadsgezicht en dat bij een verandering van de voorgevel er van het bestemmingsplan moet worden afgeweken.
3.1. Artikel 27.1 van de regels van het bestemmingsplan luidt:
"De voor 'Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen als bedoeld in artikelen 3 tot en met 26, mede bestemd voor behoud en bescherming van de cultuurhistorische waarden van het Rijksbeschermd stadsgezicht Archipelbuurt/Willemspark II, zoals beschreven in het aanwijzingsbesluit van 25 juli 1996 met de bijbehorende toelichting, als opgenomen in bijlage 1, 2 en 3 bij de regels van dit plan."
Artikel 27.2 luidt:
"Voor het bouwen binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' als bedoeld in lid 27.1 gelden de volgende regels:
[…];
e. bij ver- of herbouw van de in Bijlage 4 van de regels opgenomen karakteristieke panden of ensembles, dienen de gevelindeling en kap zoals die bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp dit plan, gehandhaafd te worden;"
Artikel 27.4 luidt:
"Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van lid 27.2 onder f (lees: e), ten behoeve van een afwijkende gevelindeling, mits naar het oordeel van de monumentencommissie de oorspronkelijke, waardevolle karakteristiek van het pand of ensemble, niet wordt aangetast."
3.2. [appellant] heeft tijdens de zitting bij de rechtbank aangevoerd dat het college niet heeft beoordeeld of het bouwplan past in het beschermd stadsgezicht. Hij heeft in dat verband verwezen naar artikel 27.2, aanhef en onder e, van de planregels. De rechtbank is, zoals [appellant] terecht aanvoert, niet op dat betoog ingegaan. De Afdeling zal dit betoog hierna alsnog beoordelen.
3.3. Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan past in de bestemming "Waarde - Cultuurhistorie". Volgens het college is er geen strijd met artikel 27.2, aanhef en onder e, van de planregels, omdat het bouwplan de gevelindeling van het pand niet wijzigt.
3.4. Met artikel 27.1 van de planregels wordt beoogd de cultuurhistorische waarden van het rijksbeschermd stadsgezicht te beschermen en te behouden. Voor het bouwen op gronden met de bestemming "Waarde - Cultuurhistorie" gelden verschillende regels. Ingevolge artikel 27.2, aanhef en onder e, van de planregels moet bij verbouw of herbouw van de in Bijlage 4 opgenomen karakteristieke panden onder meer de gevelindeling worden gehandhaafd.
De woning van [belanghebbende] is opgenomen in Bijlage 4. Het bouwplan voorziet in het vervangen van enkel glas door dubbel glas in de kozijnen in de voorgevel. De kozijnen zelf worden niet vervangen of gewijzigd. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met het bouwplan de gevelindeling niet wordt gewijzigd. Dat de vormgeving van de glaslatten in de nieuwe situatie anders is dan in de bestaande situatie, zoals [appellant] op de zitting van de Afdeling heeft benadrukt, heeft het college daarvoor onvoldoende kunnen achten.
Het betoog slaagt niet.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het advies van de welstandscommissie van 24 april 2019 aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen en zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte zijn opinie niet heeft aangemerkt als een contra-expertise van een deskundige. Hij wijst erop dat er ook sprake kan zijn van een contra-expertise van een deskundige die niet onafhankelijk is. Hij is architect en deskundig op het gebied van welstand. Hij voert verder aan dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn betoog ter zitting dat de welstandstoetsing niet heeft plaatsgevonden aan de hand van het toetsingskader voor het rijksbeschermd stadsgezicht.
4.1. Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
4.2. De Welstandsnota Den Haag 2017 bevat onder meer algemene criteria en objectspecifieke criteria. De algemene criteria worden ook wel het ABC van welstand genoemd. Eén van die criteria is het criterium dat geldt voor bouwwerken in een beschermd stadsgezicht. Voor een bouwwerk in een beschermd stadgezicht geldt, zo staat in de Welstandsnota, dat het moet leiden tot behoud of versterking van de architectonische, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden van het beschermd stadsgezicht. Er moet meer specifiek rekening worden gehouden met die kenmerken van de omgeving die hebben geleid tot de aanwijzing. Deze dienen op zijn minst gerespecteerd te worden en waar mogelijk versterkt.
4.3. De rechtbank heeft overwogen dat de inbreng van [appellant] niet kan worden aangemerkt als een contra-expertise, nu dit niet afkomstig is van een onafhankelijke, onpartijdige deskundige.
[appellant] erkent dat hij, als partij in dit geschil, niet als onafhankelijk en onpartijdig kan worden aangemerkt. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte heeft verweten dat hij geen advies van een deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd en dus heeft miskend dat hij zelf deskundig is, overweegt de Afdeling dat de rechtbank het ontbreken van zo'n advies niet doorslaggevend heeft geacht. Zij heeft immers ook beoordeeld wat [appellant] zelf heeft aangevoerd.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
4.4. [appellant] betoogt in hoger beroep wel terecht dat de rechtbank niet op al zijn argumenten is ingegaan. [appellant] heeft in beroep gewezen op de criteria die gelden voor bouwwerken in een beschermd stadsgezicht. De rechtbank is daar niet op ingegaan. De Afdeling zal dit hierna alsnog doen.
4.5. In het welstandsadvies van 13 maart 2019 adviseerde de welstandscommissie negatief over het bouwplan vanwege, kort gezegd, de voorgestelde glaslatten. Na aanpassing van het bouwplan oordeelde de welstandscommissie positief. In haar advies van 24 april 2019 staat:
"Akkoord
Het bouwplan is getoetst aan de Welstandsnota en beoordeeld in het kader van de dubbelbestemming ‘Waarde-Cultuurhistorie’.
De commissie kan nu instemmen met de gewijzigde profilering. De nu voorgestelde glaslatten aan de buitenzijde hebben geen nadelige invloed op het aanzicht van de ramen en daarmee op het aanzicht van de gevel."
4.6. De Afdeling stelt vast dat uit de bewoordingen van het welstandsadvies van 24 april 2019 niet blijkt dat bij de welstandstoetsing van het bouwplan rekening is gehouden met de omstandigheid dat de woning ligt in een beschermd stadsgezicht en dat daarvoor in de Welstandsnota een apart toetsingskader is opgenomen. Uit het advies blijkt alleen dat de welstandscommissie naar het aanzicht van de ramen en daarmee van de gevel van de woning heeft gekeken. In hoeverre het bouwwerk leidt tot, zoals in de Welstandnota staat, behoud of versterking van de architectonische, stedenbouwkundige en cultuurhistorische waarden van het beschermd stadsgezicht, lijkt niet te zijn beoordeeld.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het college het standpunt dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand niet heeft mogen baseren op het welstandsadvies van 24 april 2019. De conclusie is dat het besluit van 29 oktober 2019 op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb is voorbereid.
Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 29 oktober 2019 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigen.
6. Het college moet de in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten vergoeden.
Overschrijding redelijke termijn
7. [appellant] heeft een verzoek ingediend om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste 6 maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalve jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren gerekend vanaf het moment waarop het rechtsmiddel is ingesteld. 7.2. Het college heeft het bezwaarschrift van [appellant] tegen het besluit van 6 mei 2019 op 16 juni 2019 ontvangen. Op 29 oktober 2019 heeft het college op dit bezwaar beslist. De rechtbank heeft het beroepschrift tegen het besluit van 29 oktober 2019 op 29 november 2019 ontvangen. Zij heeft bij uitspraak van 5 november 2021 op dit beroep beslist. De Afdeling heeft het hogerberoepschrift tegen deze uitspraak op 17 december 2021 ontvangen. In de uitspraak van vandaag heeft de Afdeling op dit hoger beroep beslist.
7.3. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 16 juni 2019 tot aan de datum van de uitspraak van de Afdeling zijn meer dan vier jaar en vier maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met meer dan vier maanden is overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de rechtbank. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het aantal maanden naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 500,00 aan [appellant].
8. De Staat moet de in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 november 2021 in zaak nr. 19/7562;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 29 oktober 2019, kenmerk B.2.19.2414.001;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 vergoedt;
VII. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot een schadevergoeding aan [appellant] van € 500,00 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn;
VIII. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023
473