ECLI:NL:RVS:2023:4114

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
202201616/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. ten Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2022, waarin het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de raad) gegrond werd verklaard. De rechtbank vernietigde het besluit van 20 mei 2020, waarin het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad voor Rechtsbijstand had op 9 april 2020 het verzoek om schadevergoeding van [appellant] afgewezen, met als argument dat er geen bezwaar openstond tegen deze beslissing volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat het besluit van 9 april 2020 een zelfstandig schadebesluit was, waartegen bezwaar en beroep openstond, en dat het besluit van 20 mei 2020 ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard.

Tijdens de zitting op 27 oktober 2023, waar de raad vertegenwoordigd was door mr. C.W. Wijnstra, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [appellant] was niet verschenen. De Afdeling oordeelde dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen kennis had genomen van de uitnodiging voor de zitting van 18 januari 2022, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de raad geen schadevergoeding aan [appellant] verschuldigd was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door de raad genomen besluiten over de weigering van de toevoeging niet onrechtmatig waren. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

202201616/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2022 in zaak nr. 20/3802 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2020 heeft de raad een verzoek om schadevergoeding van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2020 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant]  daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 mei 2020 vernietigd, het tegen het besluit van 9 april 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 2 september 2022 heeft [appellant] verzocht om wraking van mr. A. ten Veen (hierna: de staatsraad) voor de openbare behandeling van het hoger beroep op 5 september 2022.
Bij brief van 5 september 2022 heeft [appellant] verzocht om wraking van de wrakingskamer, belast met de behandeling van zijn verzoek om wraking van de staatsraad.
De staatsraad heeft niet in de wraking berust.
Bij uitspraak van 27 oktober 2022 heeft een kamer, bestaande uit drie andere leden van de Afdeling, het verzoek om wraking van de wrakingskamer buiten behandeling gelaten en het verzoek om wraking van de staatsraad afgewezen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2023, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, is verschenen. [appellant] is met bericht van verhindering niet verschenen.
Overwegingen
1.       Aan het besluit van 20 mei 2020 is ten grondslag gelegd dat de beslissing op het verzoek om schadevergoeding een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, maar tegen dat besluit ingevolge artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, geen bezwaar openstaat.
oordeel van de rechtbank
2.       Naar aanleiding van het door [appellant] tegen het besluit van 20 mei 2020 ingestelde beroep heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
uitnodiging voor de zitting
2.1.    De zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2022. [appellant] is niet verschenen. De raad heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 24 januari 2022 heeft [appellant] de rechtbank medegedeeld dat hij nog geen uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen. De rechtbank stelt vast dat de uitnodiging voor de zitting van 18 januari 2022 per aangetekende brief van 2 december 2021 naar het door [appellant] opgegeven adres is verzonden. Uit de gegevens van PostNL blijkt dat de uitnodiging op 3 december 2021 is bezorgd en dat voor ontvangst is getekend. De uitnodiging voor de zitting is op juiste wijze verzonden en de rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.
schadevergoeding
2.2.    Op de zitting heeft de raad bevestigd dat uit de stukken blijkt dat [appellant] een besluit van 25 april 2008, waarbij een verzoek om herziening van een afwijzing van een aanvraag om gesubsidieerde rechtsbijstand in een procedure tegen het UWV buiten behandeling is gesteld, als oorzaak van de gestelde schade heeft aangewezen.
2.3.    Omdat de door [appellant] gestelde schadeveroorzakende gebeurtenis vóór 1 juli 2013 heeft plaatsgevonden, is, gelet op artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb in dit geval niet van toepassing. Het besluit van 9 april 2020 is een zelfstandig schadebesluit waartegen bezwaar en beroep openstaat. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het besluit van 20 mei 2020 voor vernietiging in aanmerking komt, omdat het tegen het besluit van 9 april 2020 gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
2.4.    Gelet op de opdracht in artikel 8:41a van de Awb om geschillen zo veel mogelijk finaal te beslechten, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien.
2.5.    Uit de door de raad bij het verweerschrift overgelegde uitspraak van de Afdeling van 6 april 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ0282) blijkt dat de buitenbehandelingstelling van het verzoek om herziening van het besluit van 4 december 2007 in rechte vaststaat en dus rechtmatig moet worden geacht. Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat het besluit van 4 december 2007 ook rechtmatig moet worden geacht.
2.6.    De rechtbank concludeert dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen schadevergoeding aan [appellant] verschuldigd is. De door de raad genomen besluiten over de weigering van de toevoeging zijn niet onrechtmatig. De raad had het tegen het besluit van 9 april 2020 gemaakte bezwaar dus ongegrond moeten verklaren.
oordeel van de Afdeling
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank in strijd met het recht op een eerlijk proces heeft gehandeld. Hij stelt dat hij van de rechtbank geen uitnodiging voor de zitting van 18 januari 2022 heeft ontvangen en dat op 3 december 2021 overdag in zijn woning niemand aanwezig was om aangetekend verzonden post in ontvangst te nemen.
3.1.    In het rechtbankdossier bevindt zich een uitdraai van een deel van de website van PostNL waarmee een specifiek aangetekend verstuurd postpakket kan worden gevolgd. Op deze uitdraai is vermeld dat op 3 december 2021 om 12:05 uur een door de rechtbank aan [appellant] verzonden postpakket met als omschrijving GR 20/3802 02-12-2021 is bezorgd op het adres [locatie] te [plaats], zijnde het adres van [appellant], en dat daarvoor een handtekening is gezet.
3.2.    Bij brief van 19 augustus 2022 heeft de Afdeling [appellant] in de gelegenheid gesteld om aannemelijk te maken dat hij, noch iemand anders op 3 december 2021 op of omstreeks 12:05 uur in zijn woning aanwezig was om aangetekend verzonden post in ontvangst te nemen.
Bij brief van 20 augustus 2022 heeft [appellant] een reactie ingediend. In die brief heeft hij gesteld dat hij op 3 december 2021 niet thuis was in verband met sollicitatiegesprekken en/of afspraken met advocaten, dat er in de loop der jaren in zijn appartementengebouw tientallen pakketten verkeerd zijn bezorgd en aangetekend verzonden brieven door anderen dan de geadresseerde in ontvangst zijn genomen en dat het niet zijn handtekening is.
3.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat op 3 december 2021 overdag niemand aanwezig was in zijn woning om het postpakket in ontvangst te nemen. [appellant] heeft, naast zijn brief van 20 augustus 2022, geen verklaringen overgelegd van de personen met wie hij op die dag sollicitatiegesprekken of afspraken zou hebben gehad. Dat de handtekening op de uitdraai afwijkt van zijn handtekening op andere documenten, leidt niet tot de conclusie dat het postpakket niet op zijn adres is aangeboden en aangenomen.
[appellant] heeft, gelet op het vorenstaande, niet aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat hij tijdig kennis heeft genomen van de uitnodiging voor de zitting van 18 januari 2022. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat hij in strijd met artikel 8:56 van de Awb niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunten mondeling ten overstaan van de rechtbank kenbaar te maken en toe te lichten.
Het betoog slaagt niet.
4.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om te bepalen dat de raad hem een schadevergoeding moet betalen. Hij voert - samengevat weergegeven - aan dat de raad onrechtmatig heeft geweigerd om een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand te verlenen en dat hij hierdoor schade heeft geleden.
4.1.    [appellant] betwist in hoger beroep niet dat, naar de rechtbank heeft overwogen, hij het besluit van 25 april 2008, waarbij een verzoek om herziening van een afwijzing van een aanvraag om gesubsidieerde rechtsbijstand buiten behandeling is gesteld, als oorzaak van de gestelde schade heeft aangewezen. Voor toekenning van schadevergoeding is onder meer vereist dat dat besluit onrechtmatig is.
4.2.    De door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 6 april 2011 heeft eveneens betrekking op een verzoek om schadevergoeding in verband met het besluit van 25 april 2008. In deze uitspraak is overwogen dat de buitenbehandelingstelling in rechte onaantastbaar is en dat daarom wordt uitgegaan van de rechtmatigheid van dat besluit. Volgens deze uitspraak brengt dat met zich dat de gestelde onrechtmatigheid van dat besluit in deze procedure niet meer aan de orde kan komen en dat de raad het verzoek om schadevergoeding alleen al  hierom terecht heeft afgewezen.
4.3.    De uitspraak van 6 april 2011 heeft gezag van gewijsde tussen partijen in dit geding. Dit betekent dat in hoger beroep wordt uitgegaan van de juistheid van het in deze uitspraak gegeven oordeel. Van dit oordeel kan de Afdeling, behoudens in een uitzonderlijk geval, niet terugkomen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3538). Uit het betoog van [appellant] blijkt niet dat een uitzonderlijk geval zich voordoet. Daarom kan de gestelde onrechtmatigheid van het besluit van 25 april 2008 niet meer aan de orde komen. Dit betekent dat - alleen al hierom - geen aanleiding bestaat voor toekenning van schadevergoeding.
Het betoog slaagt niet.
slotsom
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
proceskosten
6.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
452