202203221/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 april 2022 in zaken nrs. 20/4684, 20/4685, 20/4679, 20/4678, 20/4683 en 21/558 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluiten van 17 februari 2020, 27 april 2020, 10 juni 2020, 17 juni 2020, 2 oktober 2020 en 13 november 2020 heeft de raad de aan [appellant] verleende toevoegingen voor gesubsidieerde rechtsbijstand ingetrokken en de aan de rechtsbijstandverleners van [appellant] betaalde bedragen, verminderd met de door [appellant] betaalde eigen bijdragen, van [appellant] teruggevorderd.
Bij besluiten van 10 juli 2020 en 22 januari 2021 heeft de raad de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 april 2020 heeft de raad een verzoek om peiljaarverlegging toegewezen en een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand verleend onder oplegging van een eigen bijdrage van € 798,00.
Bij besluit van 10 juli 2020 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2022 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 10 juli 2020 en 22 januari 2021 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nader stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2023, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, is verschenen. [appellant] is met bericht van verhindering niet verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de bij haar ingestelde beroepen ongegrond zijn.
De Afdeling zal nu eerst de relevante overwegingen van de rechtbank vermelden. De Afdeling zal daarna haar oordeel geven over het door [appellant] ingestelde hoger beroep en afsluiten met een conclusie.
overwegingen van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de volgende overwegingen ten grondslag gelegd aan haar uitspraak van 15 april 2022.
omvang van het geschil
2.1. Volgens de rechtbank ziet het geschil op de vraag of het inkomen van [appellant] in de peiljaren 2015, 2016 en 2020 correct is vastgesteld en of de raad op basis daarvan terecht de toevoegingen voor gesubsidieerde rechtsbijstand heeft ingetrokken. Daarnaast ligt voor of bij het verzoek om peiljaarverlegging terecht een eigen bijdrage van € 798,00 is opgelegd.
peiljaren 2015 en 2016
2.2. [appellant] betwist niet de juistheid van de door de Belastingdienst definitief vastgestelde inkomensgegevens die de raad aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Uit de hercontrole van de Belastingdienst volgt dat het definitief vastgestelde inkomen in de peiljaren 2015 en 2016 boven de wettelijke inkomensgrens voor het toekennen van een toevoeging lag. Dit betekent dat [appellant] geen recht heeft op rechtsbijstand op basis van een toevoeging en hij de advocaatkosten aan de raad moet terugbetalen.
[appellant] betwist niet dat zijn definitief vastgestelde verzamelinkomen van de aanslagen boven de wettelijke inkomensgrens lag. Bij overschrijding van die grens is er geen recht op rechtsbijstand op basis van een toevoeging. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit om de toevoegingen in te trekken daarom juist.
Voor zover [appellant], onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:18) en eerder gevoerde procedures, heeft gesteld dat in zijn geval een belastingvrijstelling geldt, overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat deze procedures hebben geleid tot wijziging van de aanslagen. Daarom mocht de raad uitgaan van de gegevens van de Belastingdienst. De enkele verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad maakt dit niet anders. Daarbij heeft de raad op de zitting benadrukt dat indien uit de lopende (cassatie)procedure volgt dat zich een nieuw feit voordoet waaruit blijkt dat [appellant] een lager verzamelinkomen had dan de wettelijke inkomensgrens of indien één van de bestreden besluiten wordt vernietigd, [appellant] zich tot de raad kan wenden met een verzoek om herziening. peiljaar 2020
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de raad het inkomen van [appellant] over het peiljaar 2020 op juiste wijze vastgesteld. De raad heeft op basis van de door [appellant] ingediende stukken geconcludeerd dat hij een AOW-uitkering, een aanvullend pensioen en vakantiegeld ontvangt. De raad heeft uitgerekend dat hij een verzamelinkomen van € 24.338,00 heeft. Omdat dat inkomen boven de grens van € 23.501,00 ligt, mag de raad een eigen bijdrage van € 798,00 vragen. De stelling dat het inkomen slechts € 6.300,00 is, slaagt niet.
Verder heeft de raad het inkomen terecht berekend aan de hand van het brutobedrag, inclusief de AOW-uitkering, en heeft de raad geen rekening hoeven houden met de beslaglegging op een deel van de uitkering. De raad hoeft niet te kijken naar het (netto) besteedbaar inkomen van [appellant]. Andere persoonlijke verplichtingen, zoals schulden of een beslaglegging, zijn daarop niet van invloed, aldus de rechtbank.
oordeel van de Afdeling over het hoger beroep
3. Deze zaak gaat uitsluitend over toevoegingen voor gesubsidieerde rechtsbijstand in juridische procedures met onder andere het UWV. Deze zaak gaat niet (direct of indirect) over die procedures. Het is dus zinloos om, zoals [appellant] heeft gedaan, in deze zaak - een zeer grote hoeveelheid aan - stukken uit die procedures over te leggen.
4. [appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift van 16 april 2022 aangevoerd dat de rechtbank zich schuldig heeft gemaakt aan samenspanning in de zin van artikel 96 van het Wetboek van Strafrecht en valsheid in geschrifte in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Deze stelling is verder niet toegelicht.
Dat [appellant] teleurgesteld is over het resultaat van de ingestelde beroepen, is niet onbegrijpelijk, maar geen rechtvaardiging voor het doen van wilde beschuldigingen die gesubstantieerd, noch gemotiveerd zijn. De Afdeling acht deze wijze van procederen aan de zijde van [appellant] verwerpelijk.
5. [appellant] heeft zowel in zijn hogerberoepschrift van 16 april 2022 als in zijn aanvullend hogerberoepschrift van 16 mei 2022 een aantal (kritische) kanttekeningen gezet bij de overweging 1 t/m 1.3 van de aangevallen uitspraak.
In deze overwegingen heeft de rechtbank slechts een korte samenvatting gegeven van de achtergrond van het geschil en de besluitvorming. Voor het geval zij hierbij onjuistheden heeft vermeld, gaat het niet om onjuistheden die van invloed zijn geweest op haar oordeel, zoals vermeld in overwegingen 4 t/m 6.1 van de aangevallen uitspraak.
6. Of [appellant], zoals hij heeft aangevoerd, sinds 22 april 2001 is vrijgesteld van inkomstenbelasting uit werk en woning, is niet van belang. Deze zaak gaat over een geschil over toevoegingen voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Uit artikel 34 en verder van de Wet op de rechtsbijstand volgt dat daarbij slechts de hoogte van het inkomen van belang is. Niet of daarover wel of niet belasting is betaald.
7. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij in zijn hogerberoepschrift van 16 april 2022 heeft gesteld, zijn verzamelinkomen in de relevante peiljaren 2015, 2016 en 2020 nihil was. De raad is uitgegaan van de informatie van de Belastingdienst. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die informatie niet klopt. Hij heeft volstaan met de enkele stelling dat hij geen inkomen heeft gehad. Dat is niet voldoende om het er, in weerwil van de informatie van de Belastingdienst, voor te houden dat zijn verzamelinkomen nihil was.
8. De conclusie is dat [appellant] in hoger beroep geen redenen heeft aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in dat oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
slotsom
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
proceskosten
10. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
452