202302431/1/R4.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Duivendrecht, gemeente Ouder-Amstel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2022 heeft het college zijn beslissing om op 19 april 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Ouder-Amstel 2021 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld.
Bij besluit van 20 april 2022 heeft het college een kostenbeschikking op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang op 19 april 2022, te weten € 120,00, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 4 augustus 2022 heeft het college de door [appellante] tegen deze besluiten van 20 april 2022 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2023, waar [appellante] en [persoon] en het college, vertegenwoordigd door H.A. Schot en mr. M. Vrij, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 19 april 2022 is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening ter hoogte van de Omgang in Duivendrecht. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat daarop een adreslabel is aangetroffen met haar adres erop.
2. [appellante] wijst er op dat de naam van haar vader, [naam vader], op het adreslabel staat. Hij is niet woonachtig op haar adres.
[appellante] stelt verder dat niet zij, maar haar echtgenoot de doos heeft weggegooid. Hij heeft de doos in zijn geheel in de container gestopt. [appellante] vermoedt dat anderen de doos uit de container hebben gehaald.
[appellante] stelt dat zij haar afval altijd op de juiste wijze aanbiedt. Zij voert verder aan dat zij de andere dozen en stukken karton op de foto’s die bij het besluit horen, niet herkent.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is op grond van dit bewijsvermoeden de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat zij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden. 2.2. Zoals de Afdeling verder eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1273, is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt. 2.3. Door het adreslabel met daarop de adresgegevens van [appellante] is de doos tot haar te herleiden. Voor zover zij er op heeft gewezen dat op het adreslabel op de doos de naam van haar vader is vermeld, is het volgende van belang. Aangezien de doos is geadresseerd aan het adres van [appellante], moet in beginsel worden aangenomen dat de doos op dat adres is bezorgd, zodat zij de doos heeft ontvangen. De doos is daarom tot haar herleidbaar. Dit betekent dat het college in beginsel mag aannemen dat zij de overtreder is. Aangenomen dat [appellante] de doos heeft ontvangen, maakt de omstandigheid dat daarop een andere naam staat niet aannemelijk dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden.
Ook in het geval dat de echtgenoot van [appellante], zoals zij stelt, de doos verkeerd zou hebben aangeboden, kan [appellante] als overtreder worden aangemerkt. In dat geval moet ervan worden uitgegaan dat hij de doos in opdracht van [appellante] ter inzameling heeft aangeboden, zodat die handeling aan haar is toe te rekenen en zij verantwoordelijk kan worden gehouden voor het verkeerd aanbieden van de doos door hem (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2103). Ongeacht of zij zelf of haar echtgenoot de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college [appellante] terecht als overtreder aangemerkt. Verder heeft [appellante] met het opperen van de mogelijkheid dat iemand anders de doos uit de container heeft gehaald en vervolgens verkeerd heeft aangeboden, niet aannemelijk gemaakt dat dat daadwerkelijk is gebeurd.
Voor zover [appellante] er op heeft gewezen dat behalve de doos met haar adres erop, op de foto’s behorende bij het besluit ook andere dozen en stukken karton naast de container zijn te zien die zij niet herkent, overweegt de Afdeling dat het college slechts de kosten voor toepassing van spoedeisende bestuursdwang in rekening heeft gebracht die zien op verwijdering van de doos die door [appellante] is herkend en waar haar adres op staat. Het verkeerd aanbieden van andere op de foto’s zichtbare dozen en stukken karton is haar niet aangerekend.
Dat [appellante], zoals zij stelt, haar afval nooit op onjuiste wijze aanbiedt, betekent op zichzelf niet dat zij niet degene kan zijn geweest die in dit geval de aangetroffen doos verkeerd heeft aangeboden.
Aangezien [appellante] niet voldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
490-1077