ECLI:NL:RVS:2023:4129

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
202202802/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip ‘huurder’ in de Wet op de huurtoeslag met betrekking tot aandeelhouderschap

In deze zaak gaat het om de herziening van het voorschot huurtoeslag voor [wederpartij] door de Belastingdienst/Toeslagen. Op 1 mei 2020 werd het voorschot huurtoeslag over 2018 herzien en vastgesteld op nihil, omdat de Belastingdienst van mening was dat [wederpartij] geen huurder was, aangezien hij 100% aandeelhouder en bestuurder van de rechtspersoon was waarvan hij de woning huurde. Dit besluit werd gehandhaafd na een bezwaarprocedure. De rechtbank Oost-Brabant oordeelde op 25 maart 2022 dat de Belastingdienst niet voldoende had onderbouwd dat [wederpartij] zijn positie als bestuurder had misbruikt om huurtoeslag te verkrijgen. De rechtbank verklaarde het beroep van [wederpartij] gegrond.

De Belastingdienst ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 juli 2023 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de vraag of [wederpartij] de huurprijs had beïnvloed, had betrokken bij de beoordeling of hij als huurder kon worden aangemerkt. De Afdeling stelde vast dat [wederpartij] als directeur en aandeelhouder van de verhuurder een doorslaggevende invloed op de huurprijs had, wat hem in de zin van de Wet op de huurtoeslag niet als huurder kwalificeert.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [wederpartij] ongegrond. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de strikte interpretatie van het begrip ‘huurder’ in de context van aandeelhouderschap en de gevolgen daarvan voor de toekenning van huurtoeslag.

Uitspraak

202202802/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 25 maart 2022 in zaak nr. 20/2887 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen
en
[wederpartij]
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2018 voor [wederpartij] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 7 september 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2023, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [wederpartij] huurt een woning aan de [locatie] te [woonplaats] (hierna: de woning) voor een huurprijs van € 700,00 per maand van [bedrijf], die de woning in eigendom heeft. [wederpartij] is directeur, enig bestuurder én 100% aandeelhouder van de aandelen van [bedrijf].
2.       Bij besluit van 22 oktober 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2018 vastgesteld op € 4.204,00. Bij besluit van 1 mei 2020, gehandhaafd bij besluit van 7 september 2020, heeft de dienst het voorschot huurtoeslag over 2018 voor [wederpartij] herzien en vastgesteld op nihil. Volgens de dienst is [wederpartij] geen huurder omdat hij enig aandeelhouder is van de rechtspersoon waarvan hij de woning huurt.
3.       Het geschil gaat over de uitleg van het begrip ‘huurder’ in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht).
Juridisch kader
4.       Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wht is een huurder een persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning.
5.       Uit onder meer de uitspraken van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2877, onder 6.1-6.2, en 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3745, onder 3.1, volgt dat de betekenis van de term huurder in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wht gelijk is aan de betekenis van die term in de Huursubsidiewet die aan de Wht voorafging. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 1996/1997, 25 090, nr. 3, blz. 28) volgt dat bedoeld is dat alleen huurder in de zin van de wet is, diegene die uitsluitend als huurder en niet mede krachtens enige andere hoedanigheid in het genot van de woning is. Zo heeft een eigenaar of mede-eigenaar van de woning geen aanspraak op huursubsidie. De reden daarvoor is dat de aanvrager niet op de een of andere manier invloed op de huurprijs mag kunnen uitoefenen, omdat dit tot misbruik zou kunnen leiden, zo volgt uit de wetsgeschiedenis.
Aangevallen uitspraak
6.       De rechtbank is het niet eens met de vaste rechtspraak van de Afdeling. Als het de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest om iedere vorm van invloed op de huurprijs categorisch te verbieden of te voorkomen, had de wetgever dat volgens de rechtbank in de Wht moeten opschrijven. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat altijd enige vorm van invloed zal bestaan, omdat sprake is van een overeenkomst die wordt gesloten door twee personen die dat willen. De rechtbank is van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2018 voor [wederpartij] alleen op nihil had mogen stellen als er aanwijzingen zijn dat [wederpartij] zijn positie als bestuurder-grootaandeelhouder daadwerkelijk heeft misbruikt om op deze wijze in aanmerking te komen voor huurtoeslag. De dienst had dat dan moeten onderbouwen, bijvoorbeeld door na te gaan of in dit geval sprake is van een marktconforme huur. Naar het oordeel van de rechtbank had de Belastingdienst/Toeslagen [wederpartij] bij zo’n vermoeden daarmee in de bezwaarfase moeten confronteren.
Het hoger beroep en de beoordeling daarvan
7.       De Belastingdienst/Toeslagen betoogt, onder verwijzing naar de rechtspraak van de Afdeling, onder meer dat de rechtbank ten onrechte de vraag of [wederpartij] daadwerkelijk de huurprijs heeft beïnvloed, heeft betrokken bij de vraag of [wederpartij] als huurder in de zin van de Wht kan worden aangemerkt. Omdat [wederpartij] bestuurder, directeur en 100% aandeelhouder is van de rechtspersoon waarvan hij de woning huurt, is de mogelijkheid van beïnvloeding van de huurprijs aanwezig. [wederpartij] is daarom volgens de Belastingdienst/Toeslagen terecht niet aangemerkt als huurder in de zin van de Wht.
8.       De Afdeling ziet in deze zaak anders dan de rechtbank geen aanleiding om van de in overweging 5 genoemde rechtspraak van de Afdeling en de daarin aangehaalde toelichting op de Huursubsidiewet af te wijken. In het geval van [wederpartij] is het naar het oordeel van de Afdeling evident dat [wederpartij] als directeur, bestuurder én 100% aandeelhouder van [bedrijf]. mede krachtens andere hoedanigheid in het genot van de woning is. De Belastingdienst/Toeslagen voert in dit verband terecht aan dat [wederpartij] een doorslaggevende invloed op de huurprijs kan hebben die een gewone huurder niet heeft en dat dit een wezenlijk verschil betekent ten opzichte van reguliere verhoudingen bij een huurovereenkomst. Het betoog van de Belastingdienst/Toeslagen slaagt alleen al hierom.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit 7 september 2020 alsnog ongegrond verklaren.
10.     De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 maart 2022 in zaak nr. 20/2887;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzitter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
154-1067