ECLI:NL:RVS:2023:4141

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
202300576/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 15 mei 2020 de aanvraag van [appellant] voor een urgentieverklaring afgewezen. [appellant] woonde op dat moment in een kamer van 17 m2 in een woongemeenschap en ervoer ernstige overlast van een agressieve buurman. Hij voelde zich onveilig en was bang dat de situatie zou escaleren. Daarnaast beschreef hij zijn woning als onhygiënisch en slecht onderhouden. Gezien zijn licht verstandelijke beperking, vroeg hij om een benedenwoning met tuin. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, zonder toepassing van de hardheidsclausule.

Na een ongegrond verklaard bezwaar en een daaropvolgend beroep bij de rechtbank Amsterdam, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De rechtbank oordeelde dat het college de weigeringsgrond ten onrechte had tegengeworpen, maar volgde het college in zijn standpunt dat de problematiek van [appellant] niet onder de urgentiecategorieën viel. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling oordeelde dat de gronden van [appellant] niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen, en dat hij niet had aangetoond dat zijn medische situatie niet adequaat was beoordeeld.

De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202300576/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 december 2022 in zaak nr. 20/4658 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 14 augustus 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.       [appellant] woonde op het moment van zijn aanvraag in een kamer van 17 m2 in een woongemeenschap in Amsterdam. In zijn aanvraag heeft hij toegelicht dat hij al bijna negen jaar een zeer agressieve buurman heeft die hem verbaal lastig valt. Hij voelt zich daardoor onveilig en is bang dat de situatie uit de hand gaat lopen. Ook is de woning volgens hem onhygiënisch en zeer slecht onderhouden, mede door zijn huisgenoten, en klein. [appellant] is licht verstandelijk gehandicapt en stelt dat hij de situatie fysiek en psychisch niet meer aankan. Hij heeft de overlast gemeld bij de politie en er is een bemiddelingstraject geweest. [appellant] wil graag een benedenwoning met tuin omdat hij in verband met zijn licht verstandelijke beperking een luchtplaats wil hebben.
2.       Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 14 augustus 2020 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, zoals die op het moment van de aanvraag luidde, in samenhang met hoofdstuk 1, paragraaf II, onder 3, Ad b, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college deze weigeringsgrond ten onrechte heeft tegengeworpen aan [appellant]. De rechtbank heeft het college echter gevolgd in zijn op de zitting van de rechtbank nader ingenomen standpunt dat de problematiek van [appellant] niet valt onder de criteria van de urgentiecategorieën van de artikelen 2.6.6 tot en met 2.6.8 van de Huisvestingsverordening. Het college heeft daarbij gewezen op zijn standpunt over de medische problematiek van [appellant] in het kader van de beoordeling van de hardheidsclausule in het besluit van 14 augustus 2020.
3.       De gronden die [appellant] aanvoert over de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet 2014 gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspaak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93, onder 5 en 6, over exceptieve toetsing). Wat [appellant] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen.
De gronden slagen niet.
4.       De gronden die [appellant] aanvoert over de beoordeling door de rechtbank van het nadere standpunt van het college over de artikelen 2.6.6 tot en met 2.6.8 van de Huisvestingsverordening en de hardheidsclausule zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 5.3 en 6.2 waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan over de stelling van [appellant] dat hij in een onmogelijke bewijspositie verkeert, nog het volgende toe. De rechtbank heeft terecht aangesloten bij het standpunt van het college in het besluit van 14 augustus 2020 dat de ernstige en levensontwrichtende aard van het medische probleem van [appellant] zou moeten blijken uit medische verklaringen van een of meer behandelend artsen of specialisten en dat [appellant] al twee jaar niet meer onder behandeling staat voor zijn psychische klachten. Dat dit het gevolg zou zijn van het feit dat hij vanwege zijn woonsituatie niet kan worden behandeld, zoals [appellant] stelt, heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt. De Afdeling leest dit meer als een constatering van een feit dan dat er wordt gevraagd die verklaringen alsnog te overleggen.
De gronden slagen niet.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
154-1064