ECLI:NL:RVS:2023:4150

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
202207497/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor huisvesting door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Op 8 november 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag om een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag werd afgewezen op 29 oktober 2020, omdat [appellante] volgens het college geen urgent huisvestingsprobleem had, aangezien zij bij haar ouders inwoonde. [appellante] had in 2002 bij haar ouders ingetrokken en had op het moment van de aanvraag twee jonge kinderen. De woning van haar ouders huisvestte in totaal negen personen, wat leidde tot een problematische woonsituatie voor [appellante] en haar kinderen. Het college stelde dat het huisvestingsprobleem redelijkerwijs te voorkomen was, omdat de kinderen geboren waren terwijl [appellante] al bij haar ouders woonde. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de gronden die [appellante] aanvoerde over de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet 2014 niet nieuw waren en eerder door de Afdeling waren beantwoord. De rechtbank had gemotiveerd op de gronden van [appellante] ingegaan en er waren geen nieuwe redenen aangevoerd die de eerdere beoordeling in twijfel trokken. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Het college werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202207497/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2022 in zaak nr. 21/1147 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2020 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.       [appellante] is in 2002 bij haar ouders ingetrokken. Toen zij in 2020 haar aanvraag deed had [appellante] twee kinderen van één en vier jaar oud en was zij gescheiden. In de woning van haar ouders wonen in totaal negen personen en slaapt [appellante] met haar kinderen in de woonkamer. De situatie in een huis met zoveel mensen die meerdere talen spreken is op verschillende vlakken lastig voor [appellante] en haar kinderen.
2.       Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 1 februari 2021 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de algemene weigeringsgronden van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, zoals die op het moment van de aanvraag luidde. Volgens het college heeft [appellante] geen urgent huisvestingsprobleem omdat zij bij haar ouders inwoont. Verder was het huisvestingsprobleem van [appellante] volgens het college redelijkerwijs te voorkomen omdat haar kinderen zijn geboren toen zij al bij haar ouders inwoonde. Het college heeft verwezen naar hoofdstuk 1, paragraaf II, onder 3, Ad b en Ad c, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020. Het college heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.       De gronden die [appellante] aanvoert over de Huisvestingsverordening en de Huisvestingswet 2014 gaan over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord (zie de uitspaak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:93, onder 5 en 6, over exceptieve toetsing). Wat [appellante] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen.
De gronden slagen niet.
4.       De gronden die [appellante] aanvoert over de beoordeling door de rechtbank van het standpunt van het college over de algemene weigeringsgronden en de hardheidsclausule zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de rechtsoverwegingen 6.2 tot en met 6.4 en 7.1 tot en met 7.3 met waarop dat oordeel is gebaseerd.
De gronden slagen niet.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
154-1064