ECLI:NL:RVS:2023:4266

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
202103446/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking van documenten door de gemeente Amsterdam en de GGD

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2021, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] gegrond verklaarde en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam opdroeg om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoeken om openbaarmaking van documenten. De verzoeken van [appellant] betroffen informatie over de relatie tussen de gemeente/GGD en Blijf Groep, en de maatschappelijke opvang voor mensen met een afhankelijke verblijfsvergunning. Het college had eerder de verzoeken afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat de afwijzing onvoldoende gemotiveerd was. In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het college niet alle relevante documenten had openbaar gemaakt. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de proceskostenvergoeding betreft, en het college veroordeeld tot het betalen van een aanvullende schadevergoeding aan [appellant] wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling heeft het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant] met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

202103446/1/A3.
Datum uitspraak: 15 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2021 in zaken nrs. 19/4666 en 19/4667 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] van 31 augustus 2018 om openbaarmaking van documenten afgewezen.
Bij besluit van 4 april 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] van 26 augustus 2018 om openbaarmaking van documenten afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 augustus 2019 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 1 augustus 2019 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van [appellant]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), verleend om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.
Bij besluit van 4 april 2022 heeft het college meer documenten gedeeltelijk openbaar gemaakt.
[appellant] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 4 april 2022.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 27 juni 2023 behandeld, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, rechtsbijstandsverlener te Utrecht, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Deze procedure gaat over twee verzoeken van [appellant] om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) informatie openbaar te maken. Het eerste verzoek van 26 augustus 2018 heeft hij ingediend bij de gemeente Amsterdam. Dat verzoek gaat - kort samengevat - over de openbaarmaking van documenten over de relatie tussen de gemeente/GGD en Blijf Groep en het beleid en de praktijk wat betreft de maatschappelijke opvang en de crisis-, nood- en vrouwenopvang bij mensen met een afhankelijke verblijfsvergunning. Het tweede verzoek van 31 augustus 2018 heeft hij bij de GGD Amsterdam ingediend. Dat verzoek gaat over de openbaarmaking van documenten over de maatschappelijke opvang en opvang na huiselijk geweld bij mensen met een afhankelijke verblijfsvergunning. [appellant] heeft op verzoek van het college zijn verzoeken bij brief van 15 november 2018 verduidelijkt.
Wat heeft het college besloten?
2.       Het college heeft beide verzoeken in eerste instantie afgewezen en verwezen naar de website van de gemeente waarop al actief informatie openbaar gemaakt is. [appellant] heeft daar bezwaar tegen gemaakt. Bij e-mailbericht van 10 mei 2019 heeft het college alsnog documenten aan [appellant] toegestuurd. In een e-mailbericht van 22 juli 2019 heeft [appellant] om openbaarmaking van meer informatie gevraagd. Het college heeft vervolgens in de besluiten op bezwaar van 1 augustus 2019 de bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het bezwaar is deels gegrond omdat niet alle documenten aan [appellant] waren verstrekt en dat met het e-mailbericht van 10 mei 2019 alsnog is gebeurd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3.       Bij de rechtbank ging het geschil alleen nog om vier (categorieën van) documenten: geanonimiseerde screeningsformulieren over de periode van 1 april 2018 tot en met 30 juni 2018 (hierna: de screeningsformulieren), inspectierapporten van de GGD, cijfers over de maatschappelijke opvang over de jaren 2010 tot 2018 anders dan 2016 en convenanten of overeenkomsten van Blijf Groep met Veilig Thuis en/of de GGD. De weigering om de screeningsformulieren en inspectierapporten openbaar te maken is volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Het college heeft ook onvoldoende gemotiveerd dat er geen cijfers over de maatschappelijke opvang beschikbaar zijn. De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten van 1 augustus 2019 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
Waarom is [appellant] het niet eens met de uitspraak?
4.       [appellant] is het om twee redenen niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij betoogt dat er meer documenten zijn en dat het college dus niet alle informatie openbaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft dat volgens hem niet onderkend. Daarnaast heeft de rechtbank een onjuiste beslissing over de proceskostenvergoeding genomen, aldus [appellant].
Relevante wet- en regelgeving
5.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.
6.       Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (hierna: Woo; Staatsblad 2021, 499), zoals gewijzigd bij de Wijzigingswet Woo (Staatsblad 2021, 500), in werking getreden. Artikel 10.1 van de Woo bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dat betekent dat de Woo onmiddellijke werking heeft en dat met ingang van 1 mei 2022 besluiten op vóór de inwerkingtreding van de Woo ingediende Wob-verzoeken met inachtneming van de bepalingen van de Woo moeten worden genomen. Dat geldt in principe ook voor besluiten op bezwaar of besluiten die worden genomen na een bestuurlijke of judiciële lus. De besluiten op bezwaar die in deze zaak ter beoordeling staan, zijn genomen op 1 augustus 2019, dus voor 1 mei 2022. Dat betekent dat in dit geding de Wob nog van toepassing is.
Beoordeling van het hoger beroep
Zijn er meer documenten?
7.       [appellant] heeft verzocht om openbaarmaking van documenten, contacten, gesprekken, bijeenkomsten, verslagen en rapportages tussen de gemeente/GGD en Blijf Groep over de maatschappelijke opvang en opvang na huiselijk geweld bij mensen met een afhankelijke verblijfsvergunning. Het gaat kort samengevat om documenten over de relatie tussen de gemeente/GGD en Blijf Groep. Het college heeft diverse documenten openbaar gemaakt en in het besluit op bezwaar te kennen gegeven dat er geen aanvullende documenten zijn over de relatie tussen de gemeente/GGD en Blijf Groep.
7.1.    Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene is die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:709, onder 10.
7.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de mededeling van het college dat er niet meer documenten zijn niet ongeloofwaardig is. [appellant] stelt dat er gelet op de website van Blijf Groep een relatie is tussen de gemeente/GGD en Blijf Groep. Op de website staat bijvoorbeeld dat Blijf Groep in opdracht werkt van onder andere de gemeente Amsterdam. Hij heeft daarmee echter niet aannemelijk gemaakt dat er meer documenten over het contact tussen de gemeente/GGD en Blijf Groep bij het college berusten die ook onder de reikwijdte van zijn verzoek vallen. Weliswaar heeft het college in eerste instantie geen documenten openbaar gemaakt en heeft het college tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure alsnog documenten aangetroffen, maar uit dat enkele feit volgt niet dat het aannemelijk is dat er nog meer documenten zijn.
Het betoog slaagt niet.
Beslissing over de proceskostenvergoeding
8.       De rechtbank heeft het college veroordeeld tot het betalen van de door [appellant] gemaakte proceskosten voor de bezwaar- en beroepsprocedure. Het gaat om een bedrag van € 2.136,00. De rechtbank heeft bij het berekenen van de proceskostenvergoeding een punt toegekend voor het indienen van de beroepschriften, twee punten voor het indienen van de bezwaarschriften en een punt voor het verschijnen tijdens de zitting bij de rechtbank. [appellant] stelt terecht dat dat niet juist is. De kosten voor het verschijnen bij de hoorzitting in de bezwaarfase komen ook voor vergoeding in aanmerking en levert een punt op in de berekening van de proceskostenvergoeding. Dat volgt uit artikelen 7:15, tweede lid, en 8:75, eerste lid, van de Awb in samenhang gelezen met het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank had die kosten daarom moeten betrekken bij de berekening van de te vergoeden proceskosten.
Het betoog slaagt.
Conclusie over het hoger beroep
9.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding heeft nagelaten een punt toe te kennen voor het verschijnen bij de hoorzitting in de bezwaarfase. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college aanvullend veroordelen tot vergoeding van de bij [appellant] opgekomen proceskosten voor het verschijnen bij de hoorzitting in bezwaar tot een bedrag van € 597,00.
Besluit van 4 april 2022
10.     Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college op 4 april 2022 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het college heeft het bezwaar deels gegrond verklaard. Voor zover bij de GGD de screeningsformulieren aanwezig zijn, heeft het college die alsnog gedeeltelijk openbaar gemaakt, met uitzondering van diverse persoonsgegevens. Dit besluit wordt van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dat betekent dat de Afdeling ook een oordeel zal geven over dit besluit. Zie artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb.
Waarom is [appellant] het niet eens met het besluit?
11.     [appellant] is het niet eens met het besluit van 4 april 2022. Het college heeft volgens hem op een niet eenduidige wijze informatie onleesbaar gemaakt. Het college heeft zowel informatie zwart gelakt als wit gemaakt, waardoor niet steeds inzichtelijk is of openbaarmaking van informatie is geweigerd of niet, aldus [appellant]. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 februari 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:775, onder 9.1 e.v., waarin zich een zelfde geval voordeed.
Hij betoogt verder dat het college op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob ten onrechte weigert om een aantal persoonsgegevens in de screeningsformulieren openbaar te maken. Volgens het college zijn de niet openbaar gemaakte persoonsgegevens herleidbaar naar personen, maar [appellant] is het daar niet mee eens. Het land van herkomst, de nationaliteit, het geboortejaar, de datum van aanvraag van de screening en de hulpvraag zijn volgens [appellant] geen gegevens die herleidbaar zijn tot individuele natuurlijke personen, mits de screeningsformulieren geanonimiseerd zijn.
Het college heeft ook delen van de screeningsformulieren zelf en de datum van intake onleesbaar gemaakt. Dat zijn geen persoonsgegevens en het besluit van 4 april 2022 vermeldt daarover niets, aldus [appellant].
Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 4 april 2022
Is voldoende duidelijk welke informatie niet openbaar gemaakt is?
12.     Het college heeft informatie in sommige screeningsformulieren weggelakt door gebruik te maken van de kleur wit en in andere van de kleur zwart. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat daardoor niet steeds goed zichtbaar is of er in het document informatie is weggelakt. Het gaat in dit geval echter om standaardformulieren en op veel screeningsformulieren is gebruikgemaakt van de duidelijk zichtbare kleur zwart. Door de screeningsformulieren te vergelijken, is duidelijk op welke plaatsen in het screeningsformulier informatie is weggelakt, omdat de weggelakte informatie vrijwel steeds dezelfde is. De Afdeling heeft daarnaast aan de hand van de niet openbaar gemaakte informatie kunnen controleren welke informatie is weggelakt en kunnen beoordelen of dat terecht is. Daarover geeft de Afdeling hierna een oordeel.
Het betoog slaagt daarom niet.
Heeft het college openbaarmaking van informatie terecht geweigerd?
13.     Het college heeft ten onrechte geweigerd om een deel van de screeningsformulieren openbaar te maken. Daarvoor is het volgende van belang.
13.1.  Het college hoeft geen informatie te verstrekken voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dat staat in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Het college heeft twee verschillende soorten screeningsformulieren gedeeltelijk openbaar gemaakt. Het eerste soort formulier heeft op de eerste pagina een titel die telkens begint met ‘Screeningsformulier’ en op het tweede soort formulier staat op de eerste pagina telkens ‘Screening wijzigen’.
13.2.  Bij de eerste soort screeningsformulier heeft het college bij een aantal screeningsformulieren de datum van de screening zwartgelakt. Bij andere screeningsformulieren is die datum niet zwartgelakt. Openbaarmaking van de datum van de screening heeft geen gevolgen voor de persoonlijke levenssfeer, mede gelet op het feit dat veel andere (persoonlijke) informatie weggelakt is. Hetzelfde geldt voor de datum van de aanvraag van de screening zoals die in het screeningsformulier is opgenomen. Het college heeft die data ten onrechte weggelakt door zich erop te beroepen dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking van die data.
13.3.  Bij de tweede soort screeningsformulier heeft het college de informatie onder het kopje ‘Licht het volgende toe’ zwartgelakt. Dat heeft het college ten onrechte gedaan. Onder dat kopje staan namelijk algemene relevante aandachtspunten die bij iedere beoordeling moeten worden betrokken en toegelicht. Die aandachtspunten zeggen niets over de cliënt zelf en raken niet de persoonlijke levenssfeer. Het college had die informatie dus openbaar moeten maken. Op sommige screeningsformulieren heeft het college die informatie overigens ook openbaar gemaakt.
Daarnaast heeft het college de informatie in de linker kolom onder ‘Persoonsgegevens’ ten onrechte niet openbaar gemaakt. Daar staat alleen in algemene bewoordingen welk soort persoonsgegeven wordt geregistreerd en ook die informatie raakt de concrete persoonlijke levenssfeer van cliënten niet. Alleen de gegevens in de rechter kolom bevatten inderdaad persoonsgegevens en raken de persoonlijke levenssfeer.
Ook de kopjes en/of de vraag/vragen onder ‘Huisarts’, ‘Geestelijke gezondheid’, ‘Middelengebruik’, ‘Lichamelijke gezondheid’, ‘Huisvesting’, ‘Huiselijke relaties’, ‘Sociaal netwerk’, ‘Maatschappelijke participatie’, ‘Werk en opleiding’, ‘Basale activiteiten dagelijks leven’, ‘Instrumentele activiteiten dagelijks leven’, ‘Tijdsbesteding’, ‘Financiën’, ‘Justitie’, ‘Kinderen’ en ‘Uitslag’ heeft het college ten onrechte niet openbaar gemaakt. Die kopjes en/of vraag/vragen raken de persoonlijke levenssfeer immers niet omdat het standaard onderdelen zijn van het screeningsformulier en geen persoonlijke informatie bevatten.
13.4.  De overige gegevens, zoals het land van herkomst, de nationaliteit, het geboortejaar en de hulpvraag zijn bij uitstek persoonlijke gegevens. Het gaat om zeer specifieke en deels gevoelige informatie en unieke, de persoon betreffende details. Daarbij is ook van belang dat het gaat om informatie van een specifieke instelling over een beperkte periode. Deze informatie in onderlinge samenhang bezien en eventueel gecombineerd met informatie waarover mensen in de omgeving van de betrokkene beschikken, kan ertoe leiden dat herleidbaar is over welke persoon het formulier gaat. Dat raakt de persoonlijke levenssfeer. Het gaat in dit geval om personen in een kwetsbare positie die hulp vragen. Het college heeft het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer daarom zwaarder mogen laten wegen dan het belang van openbaarmaking van deze gegevens.
Het betoogt slaagt.
Conclusie over het beroep
14.     Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de Afdeling het besluit van 4 april 2022 zal vernietigen. Het college moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen met inachtneming van wat in rechtsoverwegingen 13.2, 13.3 en 13.4 is overwogen. De Afdeling zal daarvoor een termijn stellen.
15.     De Afdeling ziet aanleiding om met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
Is de redelijke termijn overschreden?
16.     Op het moment dat de rechtbank uitspraak deed, was de redelijke termijn met vier maanden overschreden. De rechtbank heeft het college en de Staat der Nederlanden (minister voor Rechtsbescherming) daarom al veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,00. Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] verzocht om een aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tijdens het hoger beroep. De Afdeling wijst dit verzoek toe.
16.1.  De redelijke termijn is in beginsel overschreden als de totale duur van de procedure vanaf de aanvang tot de datum van de uitspraak in hoger beroep langer dan vier jaar heeft geduurd. De daarbij behorende schadevergoeding is € 500,00 per (deel van een) half jaar overschrijding. Er is aanleiding voor een aanvullende schadevergoeding als het bedrag dat de rechtbank wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, lager is dan het door de Afdeling vast te stellen bedrag waar de appellant recht op heeft. Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3189, onder 2.1.
16.2.  De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. [appellant] heeft zijn bezwaarschrift op 3 januari 2019 ingediend. De procedure heeft op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan in totaal dus vier jaar en ongeveer tien maanden geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn met tien maanden is overschreden en dat [appellant] recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,00. Om die reden heeft [appellant] recht op een aanvullende schadevergoeding van € 500,00.
Proceskosten
17.     Het college moet de proceskosten voor de behandeling van het hoger beroep en beroep tegen het besluit van 4 april 2022 vergoeden.
18.     De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet de gemaakte proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden. Voor het verschijnen ter zitting wordt 1 punt toegekend, waarop een wegingsfactor van 0,5 wordt toegepast.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2021 in zaken nrs. 19/4666 en 19/4667 voor zover de rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding heeft nagelaten een punt toe te kennen voor het verschijnen bij de hoorzitting in de bezwaarfase;
III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 597,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel tot te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.      bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt;
VI.     verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2022 gegrond;
VII.     vernietigt dat besluit;
VIII.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IX.     bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
X.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 4 april 2022 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 418,50, geheel tot te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XI.     veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen;
XII.     veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 418,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Meerman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023
960
BIJLAGE
WETTELIJK KADER
Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht
Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.
Artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob
Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.