202301442/1/R4.
Datum uitspraak: 22 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Rotterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 1 november 2022, met vorderingsnummers 5511280229 en 5511280230, heeft het college zijn beslissing om op 20 oktober 2022 twee maal spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2018 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Het college heeft daarbij vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 154,00 per overtreding, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 27 januari 2023 heeft het college de door [appellante] tegen de onderscheiden besluiten van 1 november 2022 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
Bij brief van 13 september 2023 heeft het college het besluit van 1 november 2022, met vorderingsnummer 5511280230, ingetrokken. Daarbij is meegedeeld dat het bedrag van € 154,00 zal worden teruggestort indien dat al is betaald.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.E.R. Darantinao en mr. S.B.H. Fijneman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kartonnen verpakking die op 20 oktober 2022 is aangetroffen op de Boezemstraat ter hoogte van nummer 276 in Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de kartonnen verpakking verkeerd heeft aangeboden, omdat daarop een adreslabel is aangetroffen met haar naam en adres erop.
2. Uit wat op de zitting is besproken moet worden begrepen dat het beroep van [appellante] alleen nog is gericht tegen de ongegrondverklaring bij besluit van 27 januari 2023 van de bezwaren van [appellante] tegen het besluit van 1 november 2022, met vorderingsnummer 5511280229.
[appellante] betwist niet dat de aangetroffen kartonnen verpakking van haar afkomstig is en dat zij deze op straat heeft geplaatst. Zij wijst er op dat haar buren een afspraak hadden gemaakt om hun grofvuil aan te bieden op 20 oktober 2022. Volgens [appellante] had zij met haar buren afgesproken dat zij haar afval bij hun grofvuil zou plaatsen. [appellante] heeft haar afval op het in de grofvuilafspraak aangegeven tijdstip aangeboden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1558, betoogt [appellante] dat zij haar afval op de juiste wijze heeft aangeboden en dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. 2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, degene is die het afval op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor de uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is op grond van dit bewijsvermoeden de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden. 2.2. Het betoog van [appellante], onder verwijzing naar de gemaakte grofvuilafspraak, dat zij haar huisvuil op de juiste wijze heeft aangeboden, treft geen doel. Uit bijlage 1 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2018 blijkt dat oud papier en karton behoren tot huishoudelijk afval en niet tot grof huishoudelijk afval. Een lege kartonnen verpakking mag daarom niet als grofvuil worden aangeboden. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1558, bestond het door [appellante] aangeboden afval uitsluitend uit een lege kartonnen verpakking, zodat reeds daarom een vergelijking met die uitspraak niet opgaat. [appellante] heeft de losse kartonnen verpakking, door deze op straat bij het grofvuil van haar buren te plaatsen, in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2018 aangeboden. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023
490-1077