202201300/1/V1.
Datum uitspraak: 28 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 februari 2022 in zaak nr. NL22.1732 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij mondelinge uitspraak van 24 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Mongolische nationaliteit. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij een biseksuele queer transman is en dat hij daarom in Mongolië is bedreigd en mishandeld. Dat heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht. Daarbij heeft de vreemdeling aan de aanvraag ten grondslag gelegd dat de Mongolische autoriteiten weigeren om hem bescherming te bieden voor deze problemen. Dat heeft de staatssecretaris niet geloofwaardig geacht. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat Mongolië in het algemeen en voor de vreemdeling persoonlijk een veilig land van herkomst is. Daarom heeft hij de aanvraag afgewezen.
2. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 6:6 van de Awb, omdat de vreemdeling geen beroepsgronden heeft ingediend binnen de gestelde termijn, ook niet nadat de rechtbank hem in de gelegenheid heeft gesteld om dat verzuim te herstellen, en hij geen verschoonbare reden heeft voor deze termijnoverschrijding.
3. Wat de vreemdeling in zijn eerste grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling terecht over de overweging van de rechtbank dat hij opnieuw een asielaanvraag kan indienen, of een rechtsmiddel kan aanwenden tegen zijn uitzetting, als hij van mening is dat terugkeer strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling heeft op de zitting in beroep namelijk betoogd dat zich omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494, om schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen (hierna: Bahaddar-omstandigheden). Die omstandigheden kunnen maken dat de noodzaak bestaat om de regel niet tegen te werpen dat een beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet binnen de gestelde termijn beroepsgronden zijn ingediend. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, onder 12, volgt dat voor het antwoord op de vraag of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen een zelfstandige beoordeling van de bestuursrechter nodig is op basis van wat in de gehele procedure naar voren is gekomen. De overweging van de rechtbank geeft geen blijk van zo’n zelfstandige beoordeling. De vreemdeling draagt deze klacht daarom terecht voor. 4.1. De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling is namelijk van oordeel dat de rechtbank het beroep desondanks terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Uit de landeninformatie over Mongolië, uiteengezet in de bijlage met kenmerk 3521257 bij de brief van 4 november 2021 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 2021/22, 19 637, nr. 2778), volgt onder andere dat er wel meldingen zijn dat lhbti’ers in Mongolië geconfronteerd worden met sociale discriminatie en intimidatie, maar ook dat de herziene strafwet van 2017 discriminatie op grond van seksuele overtuiging en genderidentiteit verbiedt, en dat sindsdien lhbti’ers beter zijn beschermd. De vreemdeling is een transman en is in Mongolië mishandeld en bedreigd. Hij heeft daarvan aangifte gedaan tegen zijn belager, die naar aanleiding daarvan is vervolgd en veroordeeld. Uit wat de vreemdeling heeft verklaard en uit de algemeen bekende landeninformatie volgt niet onmiskenbaar dat bij uitzetting van de vreemdeling naar Mongolië artikel 3 van het EVRM zou worden geschonden. De in hoger beroep door de vreemdeling overgelegde verklaring van een ‘LGBT centre’ in Mongolië bevat geen wezenlijk andere informatie dan de landeninformatie en is dus geen reden voor een ander oordeel. De grief faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W. de Lange, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. De Lange
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2023
999