ECLI:NL:RVS:2023:448

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
202200478/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling, die samen met haar minderjarige kinderen, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 15 november 2021 niet in behandeling genomen. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling op 14 januari 2022 ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.C. Kaptein, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verschil tussen het Nederlandse en Deense beschermingsbeleid voor Syrische vreemdelingen geen ernstige grond vormt voor de aanname dat haar overdracht aan Denemarken tot indirect refoulement zal leiden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken, waaronder ECLI:NL:RVS:2022:1864, geoordeeld over het beschermingsbeleid, maar in dit geval is de situatie van de vreemdeling anders. De vreemdeling had in Denemarken een afgeleide verblijfsvergunning, die verviel na haar asielaanvraag in Nederland. De Deense autoriteiten hebben echter aangegeven dat zij een verlengingsaanvraag kan indienen en dat internationale verplichtingen in acht worden genomen.

De Raad van State oordeelt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een risico loopt op indirect refoulement bij overdracht aan Denemarken. De grieven van de vreemdeling worden verworpen en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202200478/1/V3.
Datum uitspraak: 3 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 januari 2022 in zaak nr. NL21.18259 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 14 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.C. Kaptein, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het standpunt van de staatssecretaris dat het verschil tussen het Nederlandse en Deense beschermingsbeleid voor Syrische vreemdelingen geen ernstige, op feiten berustende grond vormt om aan te nemen dat haar overdracht aan Denemarken tot indirect refoulement zal leiden, houdbaar is. Over het verschil in het beschermingsbeleid heeft de Afdeling op 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1864, onder 8 t/m 9.3) uitspraak gedaan. Die uitspraak is echter niet van toepassing op de situatie van de vreemdeling. De vreemdeling was in Denemarken namelijk in het bezit van een afgeleide verblijfsvergunning voor verblijf bij haar echtgenoot. Nadat zij in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend, is die verblijfsvergunning van rechtswege vervallen. Uit bij de vreemdeling en de staatssecretaris opgevraagde informatie blijkt dat de echtgenoot van de vreemdeling in Denemarken een verblijfsvergunning asiel op individuele gronden heeft die geldig is tot 24 september 2023. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verblijfsvergunning zal worden herbeoordeeld of ingetrokken. Uit de informatie van de Deense autoriteiten blijkt verder dat de vreemdeling een verlengingsaanvraag voor haar afgeleide verblijfsvergunning kan doen en dat die autoriteiten bij de behandeling van die aanvraag de internationale verplichtingen, waaronder artikel 8 van het EVRM, in acht zullen nemen. Daarom is het, beoordeeld naar de huidige stand van zaken, niet aannemelijk dat de vreemdeling niet nogmaals in het bezit kan komen van een afgeleide verblijfsvergunning. Door het voorgaande en de omstandigheid dat zij zelf geen asielaanvraag in Denemarken heeft ingediend, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij een risico loopt op indirect refoulement bij overdracht aan Denemarken.
1.1.    De grief faalt.
2.       Wat de vreemdeling in grief 2 heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2023
47