202004148/1/V1.
Datum uitspraak: 15 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 juli 2020 in zaak nr. NL20.4630 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen. De staatssecretaris heeft dit besluit als overdrachtsbesluit aangemerkt.
Bij uitspraak van 22 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 5 november 2021 heeft de staatssecretaris een nieuw overdrachtsbesluit genomen.
De vreemdeling heeft hierop gereageerd.
Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. De vreemdeling heeft op 22 oktober 2019 een asielaanvraag ingediend. In het besluit van 17 februari 2020 heeft de staatssecretaris die aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag. De staatssecretaris heeft in het besluit vermeld dat Duitsland op 13 december 2019 akkoord is gegaan met de terugname van de vreemdeling.
Naast zijn asielaanvraag heeft de vreemdeling aangifte gedaan van mensenhandel. De staatssecretaris heeft die aangifte ambtshalve aangemerkt als aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden in de zin van artikel 3.48 van het Vb 2000, te weten als slachtoffer van mensenhandel. Die aanvraag heeft de staatssecretaris op 9 april 2020 afgewezen. De vreemdeling heeft daar op 7 mei 2020 bezwaar tegen gemaakt. De staatssecretaris heeft de vreemdeling niet overgedragen aan Duitsland.
1.1. Op 5 november 2021 heeft de staatssecretaris opnieuw besloten dat hij de vreemdeling aan Duitsland overdraagt. Hij heeft bij dat besluit betrokken dat de vreemdeling zich, na de - zoals de staatssecretaris het noemt - "zelfstandige overdracht" aan Duitsland op 27 april 2021, weer in Nederland heeft gemeld. Vervolgens heeft de staatssecretaris de Duitse autoriteiten op 25 juni 2021 gevraagd om de vreemdeling terug te nemen. Zij hebben daarmee op 1 juli 2021 ingestemd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. De vreemdeling heeft in zijn reactie op dit besluit toegelicht dat geen sprake was van zelfstandig vertrek, maar dat hij per abuis in de trein naar Duitsland is gestapt en dat hij door een controle daar weer bekend is geraakt bij de Duitse autoriteiten.
Het hoger beroep
2. De staatssecretaris betoogt in zijn enige grief tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bezwaar in de mensenhandelprocedure de overdrachtstermijn heeft opgeschort. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2593, onder 5. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 juli 2020 daarom terecht geoordeeld dat de overdrachtstermijn op 13 juni 2020 - zes maanden na de aanvaarding door Duitsland van het claimakkoord - is verstreken en dat de staatssecretaris sindsdien verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. De grief faalt. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 5 november 2021
4. De Afdeling merkt het besluit van 5 november 2021 aan als vervangingsbesluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Het besluit van 17 februari 2020 bevat namelijk twee elementen: het niet in behandeling nemen van de aanvraag en het overdrachtsbesluit. De Afdeling leest het besluit van 5 november 2021 zo dat de staatssecretaris daarin het niet in behandeling nemen uit het besluit van 17 februari 2020 ongemoeid heeft gelaten, maar het overdrachtsbesluit heeft vervangen. Daarom is van rechtswege een beroep ontstaan bij de Afdeling.
5. Dat beroep is gegrond. De vreemdeling betoogt terecht dat er geen grondslag bestond voor het besluit van 5 november 2021. De Afdeling verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 12 januari 2023, B, F en K, ECLI:EU:C:2023:4, punten 73 tot en met 75. Daarin heeft het Hof uiteengezet dat, wanneer de verantwoordelijkheid door het verstrijken van dwingende termijnen als bedoeld in met name de artikelen 23 of 29 van de Dublinverordening is overgegaan op een andere lidstaat, die lidstaat geen geldig terugnameverzoek op grond van de artikelen 18 en 23 van de Dublinverordening meer kan richten aan de lidstaat waar de betrokken vreemdeling zijn eerste asielverzoek heeft ingediend. In deze zaak is de staatssecretaris sinds 23 juni 2020 verantwoordelijk door het verstrijken van de overdrachtstermijn. Die verantwoordelijkheid is in de tussentijd niet beëindigd op grond van artikel 19 van de Dublinverordening. Daarom bestond geen grondslag voor het terugnameverzoek van 25 juni 2021 en dus ook niet voor het besluit van 5 november 2021.
6. Het beroep tegen het besluit van 5 november 2021 is gegrond. De Afdeling vernietigt dat besluit. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 5 november 2021, V-[…], gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het van rechtswege ontstane beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2023
488-988