202105088/1/V1.
Datum uitspraak: 22 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 juli 2021 in zaak nr. NL21.5785 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 28 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Iran en is sinds 13 maart 1995 in Nederland. Hij heeft op 19 februari 2019 een opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan die aanvraag heeft hij zijn afvalligheid van de islam ten grondslag gelegd. De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 1 mei 2019 over deze aanvraag gehoord (hierna: het gehoor). De staatssecretaris heeft zich in het voornemen van 5 maart 2020 tot afwijzing van de aanvraag op het volgende standpunt gesteld. Hij acht het gelet op de verklaringen die de vreemdeling ten tijde van het gehoor heeft afgelegd geloofwaardig dat de vreemdeling een atheïstische overtuiging aanhangt. Hij neemt echter aan dat dit voor afvalligen en/of atheïsten die daarvoor niet openlijk uitkomen in de regel niet bij de Iraanse autoriteiten bekend zal worden. Verder heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn afvalligheid bij terugkeer actief zal uiten.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat zij, gelet op de door de vreemdeling bij zijn zienswijze van 2 april 2021 overgelegde brief van 30 maart 2021 van het Altrecht Academisch Angstcentrum (hierna: de brief van AAA), er niet van overtuigd is dat de door de vreemdeling tijdens het gehoor afgelegde verklaringen een juiste afspiegeling vormen van wat hij daadwerkelijk naar voren heeft willen brengen. Daarnaast is het volgens de rechtbank niet doorslaggevend op welke wijze de vreemdeling heeft verklaard uiting te geven aan zijn opvattingen tijdens het gehoor, ruim twee jaar voor het nemen van het besluit van 9 april 2021. Het is van belang op welke wijze de vreemdeling zijn opvattingen bij een mogelijke terugkeer naar Iran naar voren zal brengen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de zitting en de brief van AAA, overwogen dat de manier waarop de vreemdeling zijn verhaal naar voren brengt afwijkend en moeilijk navolgbaar is. Volgens de rechtbank valt niet uit te sluiten dat de vreemdeling zich bij terugkeer in Iran ook op deze wijze zal uiten, met als gevolg dat hij wellicht verkeerd wordt begrepen met alle mogelijk nadelige gevolgen voor hem. Volgens de rechtbank zijn er voldoende aanknopingspunten die erop wijzen dat de huidige medische toestand van de vreemdeling wezenlijk verschilt van zijn toestand ten tijde van het gehoor. Volgens de rechtbank had de staatssecretaris bovendien, om de waarde van de medische informatie in relatie tot de afgegeven verklaringen van de vreemdeling te kunnen wegen, een arts moeten raadplegen.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op de brief van AAA, niet heeft mogen uitgaan van de verklaringen die de vreemdeling tijdens het gehoor heeft afgelegd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank daarbij ten onrechte overwogen dat hij de brief van AAA bij het nemen van het besluit van 9 april 2021 niet juist heeft kunnen wegen zonder een medisch oordeel van een arts.
3.1. In het besluit van 9 april 2021 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit de brief van AAA blijkt dat de vreemdeling in behandeling is voor traumagerelateerde klachten en er is gestart met een traumabehandeling volgens de Narrative Exposure Therapy-methode.
De staatssecretaris volgt de vreemdeling niet in zijn betoog dat zijn verklaringen herbeoordeeld moeten worden, omdat uit de brief van AAA blijkt dat hij een verminderd concentratievermogen heeft vanwege PTSS en hij moeite heeft zichzelf te structureren, waardoor hij minder navolgbaar is en de manier waarop hij zijn verhaal of gedachten onder woorden brengt afwijkend kan overkomen. De staatssecretaris stelt dat de vreemdeling tijdens het gehoor niet heeft aangegeven dat hij moeite had om zijn gedachten te structureren en dit ook niet is gebleken uit zijn antwoorden. Ook in de door de vreemdeling ingediende correcties en aanvullingen op het gehoor is dit niet gemeld. Er is volgens de staatssecretaris weliswaar door de vreemdeling gemeld dat hij zich niet alles van vroeger kan herinneren, maar er is niet gesteld dat hij ook moeite had met verklaren over recente tijden of op een andere manier moeite had met verklaren. Ook is in de correcties en aanvullingen geen verband gelegd tussen de brief van AAA en het vermogen van de vreemdeling om te verklaren. Daarbij staat de vreemdeling al sinds 3 augustus 2020 onder behandeling voor zijn psychische klachten en legt hij pas zeven maanden later een verband tussen deze problematiek en zijn verklaringen, aldus de staatssecretaris. Voorts stelt de staatssecretaris dat de vreemdeling in de correcties en aanvullingen en ook niet in de zienswijze heeft aangegeven op welke punten zijn verklaringen niet goed zijn overgekomen.
Verder kan volgens de staatssecretaris uit de brief van AAA niet worden afgeleid dat de vreemdeling een impuls heeft om zijn ideeën over religie te uiten en dat hij dit niet onder controle heeft. In de brief van AAA wordt geschreven dat de vreemdeling minder coherent contact maakt met anderen en daardoor moeilijk navolgbaar kan zijn en dat de manier waarop hij dingen onder woorden brengt afwijkend kan zijn. Dit weegt volgens de staatssecretaris niet op tegen de verklaringen van de vreemdeling zelf, waaruit blijkt dat hij deze impuls om te praten over atheïsme niet heeft.
3.2. De staatssecretaris voert ter onderbouwing van grief 1 terecht aan dat het gehoor op een goede en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en er ten tijde van het afnemen daarvan voor hem geen aanleiding bestond om aan te nemen dat de vreemdeling niet in staat was om verklaringen af te leggen. De vreemdeling heeft met de brief van AAA niet aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris niet heeft mogen uitgaan van de verklaringen die hij tijdens het gehoor op 1 mei 2019 heeft afgelegd. De Afdeling verwijst in dit verband naar het standpunt van de staatssecretaris weergegeven onder 3.1, voor zover het daarin gaat over het feit dat de vreemdeling ten tijde van het gehoor niet heeft aangegeven dat hij moeite heeft om zijn gedachten te structureren, niet in staat was om te verklaren en dit ook niet is gebleken uit zijn antwoorden. De brief van AAA gaat verder over zijn psychische klachten en zijn behandeling ten tijde van die brief en niet over de vraag of en in hoeverre die psychische klachten de vreemdeling hebben gehinderd bij het afleggen van de verklaringen tijdens het gehoor, voor zover daar al een oordeel over te geven is (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3615, onder 14.1). De staatssecretaris heeft dus mogen uitgaan van de door de vreemdeling afgelegde verklaringen ten tijde van het gehoor. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De klacht is daarom terecht voorgedragen, maar de grief kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de rechtbank het besluit van 9 april 2021, gelet op wat hierna wordt overwogen, terecht heeft vernietigd. 4. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat zij er, mede gelet op de overgelegde medische informatie, niet zonder meer van overtuigd is dat de vreemdeling in Iran zijn atheïstische overtuiging op gecontroleerde wijze zal uiten, met alle mogelijke gevolgen voor de vreemdeling, haar eigen oordeel in de plaats heeft gesteld van zijn in het besluit van 9 april 2021 neergelegde standpunt.
4.1. In aanvulling op de brief van AAA en als voortzetting van het in eerste aanleg gevoerde debat heeft de vreemdeling als nader stuk een brief van 23 april 2022 van AAA overgelegd. Uit deze brief volgt onder meer dat volgens de behandelaars van de vreemdeling zijn impulsiviteit opvalt. Zo heeft hij bijvoorbeeld grote moeite om bij onrecht zijn mond te houden. Zijn gedrag zou hem volgens de behandelaars in de problemen kunnen brengen.
4.2. Zoals de Afdeling onder 3.2 heeft overwogen mocht de staatssecretaris bij het nemen van het besluit van 9 april 2021 uitgaan van de door de vreemdeling gegeven verklaringen tijdens het gehoor. De staatssecretaris heeft zich naar aanleiding van die verklaringen op het standpunt gesteld dat geloofwaardig is dat de vreemdeling een atheïstische overtuiging heeft. De Afdeling overweegt echter dat de vreemdeling tijdens het gehoor op verschillende momenten heeft verklaard (zie bijvoorbeeld pagina 7 van het rapport van het gehoor) dat hij zich in Iran zal uiten over zijn atheïstische overtuiging. Gelet op zijn verklaringen in het gehoor in samenhang gelezen met de brieven van AAA van 30 maart 2021 en 23 april 2022 heeft de vreemdeling daarom aannemelijk gemaakt dat niet is uit te sluiten dat hij bij terugkeer in Iran zijn atheïstische overtuiging op zodanige wijze zal uiten dat hij risico loopt op vervolging of een onmenselijke behandeling. De rechtbank heeft, gelet hierop en op het feit dat de staatssecretaris het besluit ruim twee jaar na het plaatsvinden van het gehoor heeft genomen, terecht overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 9 april 2021 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat dat risico zich niet zal verwezenlijken; vgl. de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:93, onder 23-25.3. Grief 2 faalt.
5. De staatssecretaris klaagt in grief 3 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aanleiding bestaat om nader te beoordelen in hoeverre de illegale uitreis van de vreemdeling en de mogelijke ondervragingen bij terugkeer, maken dat de vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging.
5.1. In de genoemde uitspraak van 19 januari 2022, onder 23.2, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris heeft erkend dat het aannemelijk is dat Iraanse vreemdelingen die een lange tijd in het buitenland hebben verbleven of die moeten terugreizen op een laissez-passer omdat de geldigheidsduur van hun paspoort is verstreken, bij terugkeer door de Iraanse autoriteiten zullen worden ondervraagd over hun verblijf in het buitenland. Uit onder meer het overgelegde algemeen ambtsbericht Iran van februari 2021, paragraaf 5.1 (het ambtsbericht) en de uitspraak van het Britse ‘Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber)’ van 20 februari 2020, PS (Christianity-risk) Iran CG [2020] UKUT 00046, onder 144, blijkt dat, als een vreemdeling afvalligheid als asielmotief heeft aangevoerd en dit bekend is bij de Iraanse autoriteiten, hij moet kunnen bewijzen dat hij geen afvallige is.
5.2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar paragraaf 5.1 van het ambtsbericht overwogen dat de ondervragingen tot enkele uren kunnen duren en heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris gemotiveerd moet ingaan op de stelling van de vreemdeling dat zijn geloofwaardig geachte atheïstische overtuiging aan het licht kan komen als hij bij terugkeer in Iran wordt onderworpen aan een ondervraging door de Iraanse autoriteiten. De staatssecretaris moet daarbij betrekken of en in hoeverre de door de vreemdeling gestelde en door de staatssecretaris in deze procedure niet betwiste PTSS van invloed is op de wijze waarop de vreemdeling zal reageren als hij door de Iraanse autoriteiten wordt ondervraagd.
Grief 3 faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2023
382-966