202106919/1/V1.
Datum uitspraak: 23 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[referent],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 4 oktober 2021 in zaak nr. 21/1436 in het geding tussen:
referent
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om [de vreemdeling] een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 oktober 2021, gerectificeerd op 22 november 2021, heeft de rechtbank het daartegen door referent ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft referent, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat te Bussum, hoger beroep ingesteld.
Referent heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven waarop referent heeft gereageerd.
Overwegingen
1. Referent heeft nareis van zijn gestelde dochter, de vreemdeling, verzocht. De vreemdeling is, naar gesteld, geboren op 7 januari 2004 en heeft de Eritrese nationaliteit. De staatssecretaris heeft de aanvraag om twee redenen afgewezen. Ten eerste heeft referent de identiteit van de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt. Dit blijkt onder meer uit de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 17 april 2019. Ten tweede heeft referent de familierechtelijke relatie tussen de vreemdeling en de achterblijvende moeder niet aannemelijk gemaakt.
2. De tweede grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Referent klaagt in de eerste, derde en vierde grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de doopakte van de vreemdeling hoogstwaarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven ten onrechte heeft gebaseerd op de conclusie uit de verklaring van onderzoek door Bureau Documenten van 17 april 2019. De staatssecretaris heeft desgevraagd in zijn schriftelijke uiteenzetting erkend dat deze conclusie bij nader inzien niet gaat over de doopakte van de vreemdeling. Uit de verkorte verklaring van onderzoek van 16 april 2019, die ook wordt genoemd in de verklaring van onderzoek van 17 april 2019, volgt dat Bureau Documenten over de doopakte van de vreemdeling geen waardeoordeel heeft kunnen geven.
4. Referent klaagt in de vijfde grief eveneens terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende bewijswaarde heeft toegekend aan de ARRA-registratie van de vreemdeling. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, onder 6.2 en 6.3, volgt immers, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat de staatssecretaris meer dan geringe bewijswaarde moet toekennen aan documenten van ARRA, gelet op de werkwijze van die organisatie bij het opstellen van documenten. 5. Hoewel referent deze klachten over wat de rechtbank heeft overwogen over de aannemelijkheid van de identiteit van de vreemdeling terecht voordraagt, leiden de grieven niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Uit het falen van de tweede grief volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat referent de familierechtelijke relatie tussen de vreemdeling en de moeder niet aannemelijk heeft gemaakt. De grieven falen daarom.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt met verbetering van gronden bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023
488-1028