ECLI:NL:RVS:2023:690

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
202106919/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van referent tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 4 oktober 2021 het beroep van referent ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 12 juni 2020 een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor de vreemdeling afgewezen. Referent, die de vreemdeling als zijn dochter beschouwt, heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar ongegrond op 25 mei 2021. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar referent is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft de zaak op 23 februari 2023 behandeld. De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvraag om twee redenen onderbouwd: ten eerste zou referent de identiteit van de vreemdeling niet aannemelijk hebben gemaakt, en ten tweede zou de familierechtelijke relatie tussen de vreemdeling en de achterblijvende moeder niet voldoende zijn aangetoond. De Raad van State heeft de grieven van referent beoordeeld, maar oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat referent niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 23 februari 2023.

Uitspraak

202106919/1/V1.
Datum uitspraak: 23 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[referent],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 4 oktober 2021 in zaak nr. 21/1436 in het geding tussen:
referent
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om [de vreemdeling] een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 oktober 2021, gerectificeerd op 22 november 2021, heeft de rechtbank het daartegen door referent ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft referent, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat te Bussum, hoger beroep ingesteld.
Referent heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven waarop referent heeft gereageerd.
Overwegingen
1.       Referent heeft nareis van zijn gestelde dochter, de vreemdeling, verzocht. De vreemdeling is, naar gesteld, geboren op 7 januari 2004 en heeft de Eritrese nationaliteit. De staatssecretaris heeft de aanvraag om twee redenen afgewezen. Ten eerste heeft referent de identiteit van de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt. Dit blijkt onder meer uit de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 17 april 2019. Ten tweede heeft referent de familierechtelijke relatie tussen de vreemdeling en de achterblijvende moeder niet aannemelijk gemaakt.
2.       De tweede grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Referent klaagt in de eerste, derde en vierde grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de doopakte van de vreemdeling hoogstwaarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven ten onrechte heeft gebaseerd op de conclusie uit de verklaring van onderzoek door Bureau Documenten van 17 april 2019. De staatssecretaris heeft desgevraagd in zijn schriftelijke uiteenzetting erkend dat deze conclusie bij nader inzien niet gaat over de doopakte van de vreemdeling. Uit de verkorte verklaring van onderzoek van 16 april 2019, die ook wordt genoemd in de verklaring van onderzoek van 17 april 2019, volgt dat Bureau Documenten over de doopakte van de vreemdeling geen waardeoordeel heeft kunnen geven.
4.       Referent klaagt in de vijfde grief eveneens terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende bewijswaarde heeft toegekend aan de ARRA-registratie van de vreemdeling. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, onder 6.2 en 6.3, volgt immers, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat de staatssecretaris meer dan geringe bewijswaarde moet toekennen aan documenten van ARRA, gelet op de werkwijze van die organisatie bij het opstellen van documenten.
5.       Hoewel referent deze klachten over wat de rechtbank heeft overwogen over de aannemelijkheid van de identiteit van de vreemdeling terecht voordraagt, leiden de grieven niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Uit het falen van de tweede grief volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat referent de familierechtelijke relatie tussen de vreemdeling en de moeder niet aannemelijk heeft gemaakt. De grieven falen daarom.
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt met verbetering van gronden bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023
488-1028