ECLI:NL:RVS:2024:108

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
202205933/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake asielaanvragen van Salvadoraanse vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 oktober 2022 de aanvragen van twee Salvadoraanse vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De staatssecretaris had deze aanvragen eerder niet-ontvankelijk verklaard op basis van het feit dat de vreemdelingen al een vluchtelingenstatus in Costa Rica hadden verkregen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van haar uitspraak. In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank niet had onderkend dat hij voldoende had gemotiveerd dat Costa Rica het beginsel van non-refoulement naleeft. De vreemdelingen voerden aan dat zij slechte ervaringen hadden in Costa Rica en dat terugkeer daar niet veilig zou zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had aangetoond dat Costa Rica de vluchtelingenstatus respecteert en dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij niet terug konden keren. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdelingen werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202205933/1/V2.
Datum uitspraak: 17 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 oktober 2022, gerectificeerd op 18 oktober 2022, in zaken nrs. NL22.14011 en NL22.14013 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 20 juli 2022 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2022, gerectificeerd op 18 oktober 2022, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. R.E. Temmen, advocaat te Bergen op Zoom, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       In deze zaak gaat het om vreemdelingen met de Salvadoraanse nationaliteit. Ze hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat zij in El Salvador vrezen voor de bende Mara Salvatrucha 13. De vreemdelingen zijn daarom gevlucht naar Panama en daarna doorgereisd naar Costa Rica. In Costa Rica is aan hen de vluchtelingenstatus toegekend en hebben zij op 28 januari 2021 een verblijfsvergunning voor drie jaar gekregen. Om die reden heeft de staatssecretaris de asielaanvragen van de vreemdelingen met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000,  niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
2.       De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet opnieuw tot het grondgebied van Costa Rica zullen worden toegelaten. Verder is niet in geschil dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat is voldaan aan het in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 neergelegde vereiste dat de vreemdelingen een zodanige band met Costa Rica hebben dat het voor hen redelijk zou zijn om naar dat land te gaan.
Wel is in hoger beroep in geschil of in het licht van artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris nader had moeten onderzoeken of de Costa Ricaanse autoriteiten in de praktijk het beginsel van non-refoulement naleven.
3.       De staatssecretaris moet aan de hand van algemene informatie over de algemene situatie in een land onderzoeken en beoordelen of een vreemdeling in een derde land volgens de in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000 vermelde beginselen, waaronder het verbod van refoulement, wordt behandeld. De Afdeling wijst ter vergelijking op de uitspraken van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3381, onder 6, en ECLI:NL:RVS:2017:3378, onder 2.2.
3.1.    De staatssecretaris klaagt in zijn grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat Costa Rica het beginsel van non-refoulement naleeft. Voor zijn standpunt dat Costa Rica het beginsel van non-refoulement naleeft, heeft de staatssecretaris er in de besluiten op gewezen dat Costa Rica partij is bij verschillende verdragen, waaronder het Vluchtelingenverdrag, en dat Costa Rica aan de vreemdelingen de vluchtelingenstatus heeft toegekend. Daarnaast heeft hij zich gebaseerd op informatie van de UNHCR die bevestigt dat in Costa Rica erkende vluchtelingen het recht hebben om niet te worden uitgezet of teruggestuurd naar het land waar zij in gevaar zijn. Volgens de UNHCR heeft Costa Rica de Cartagena Declaration on refugees (1984) ondertekend, waarin onder meer het belang van naleving van het beginsel van non-refoulement wordt benadrukt, en dat beginsel op nationaal niveau vastgelegd in de migratiewet van 2010. Verder heeft de staatssecretaris erop gewezen dat hij geen berichten heeft gevonden waaruit blijkt dat Costa Rica vluchtelingen gedwongen terugstuurt naar hun land van herkomst. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, mocht de staatssecretaris met deze motivering volstaan en hoefde hij niet nader te onderzoeken of Costa Rica het beginsel van non-refoulement in de praktijk daadwerkelijk naleeft.
Voor zover de vreemdelingen van mening zijn dat dit niet het geval is, is het aan hen om dat met concrete informatie te staven. Dat hebben zij niet gedaan. Om die reden gaat de verwijzing door de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3378, niet op. De vreemdelingen in die zaak hadden namelijk verwezen naar informatie ter staving van hun standpunt dat vluchtelingen in het desbetreffende derde land niet volgens de in artikel 3.106a, eerste lid, van de Vb 2000 bedoelde beginselen worden behandeld.
3.2.    De grief slaagt.
Tussenconclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
5.       De vreemdelingen betogen dat zij slechte ervaringen hebben gehad in Costa Rica waardoor zij niet terug kunnen keren. Zo wijzen zij onder meer op problemen met een werkgever, de verhuurder van het hostel waar zij verbleven, de Lutheraanse kerk en een advocatenkantoor. Ook ondervonden zij discriminatie op de woningmarkt, aldus de vreemdelingen.
5.1.    In de besluiten heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij van de vreemdelingen verwacht dat zij voor deze problemen de hulp inroepen van de Costa Ricaanse autoriteiten of andere instanties en heeft hij onder verwijzing naar openbare bronnen de mogelijkheden daarvoor uiteengezet. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen, omdat zij niet of nauwelijks van deze mogelijkheden gebruik hebben gemaakt, niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Costa Ricaanse autoriteiten hen niet kunnen of willen helpen. Dat zij weinig vertrouwen hebben in de autoriteiten of andere hulpverlenende instanties, zoals zij hebben gesteld, betekent nog niet dat het inroepen van hulp bij voorbaat zinloos of onmogelijk is. Ook de in beroep overgelegde informatie van Vluchtelingenwerk Nederland biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
5.2.    De beroepsgrond faalt.
Conclusie
6.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 oktober 2022, gerectificeerd op 18 oktober 2022, in zaken nrs. NL22.14011 en NL22.14013;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024
363-1024