ECLI:NL:RVS:2024:1106

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
202205113/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 1 augustus 2022 geoordeeld dat de staatssecretaris een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor vijf vreemdelingen ten onrechte had afgewezen. De staatssecretaris had eerder op 5 oktober 2020 deze aanvraag afgewezen en het bezwaar van de vreemdelingen op 3 september 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een motiveringsgebrek had en dat het besluit vernietigd moest worden, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. T. Neijzen, hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. In de tussentijd heeft de staatssecretaris op 20 december 2022 het bezwaar tegen het oorspronkelijke besluit opnieuw ongegrond verklaard, maar heeft hij ook laten weten dat hij dit besluit heeft ingetrokken en opnieuw een besluit zal nemen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden. Daarnaast is het beroep tegen het besluit van 20 december 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de staatssecretaris heeft aangegeven dat hij opnieuw een besluit zal nemen op het bezwaar van de vreemdelingen. De proceskosten voor de vreemdelingen worden door de staatssecretaris vergoed.

Uitspraak

202205113/1/V1
Datum uitspraak: 19 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2022 in zaak nr. NL21.15538 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. T. Neijzen, advocaat te Leiden, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 20 december 2022 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 5 oktober 2020 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdelingen hebben daartegen beroepsgronden ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1.    De rechtbank heeft namelijk een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek geconstateerd. De staatssecretaris komt daartegen in hoger beroep op terwijl dat gebrek zich, los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn, eenvoudig laat herstellen.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden.
Beroep tegen het besluit van 20 december 2022
3.       De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 20 december 2022 gelet op artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb.
3.1.    De staatssecretaris heeft de Afdeling laten weten dat hij het besluit van 20 december 2022 heeft ingetrokken en dat hij opnieuw een besluit zal nemen op het bezwaar van de vreemdelingen. Dat betekent in dit geval dat de vreemdelingen geen belang hebben bij een beoordeling van het beroep.
4.       Het beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris heeft zich al bereid verklaard de proceskosten van de vreemdelingen voor het beroep tegen het besluit van 20 december 2022, te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 20 december 2022, V-[…], V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…], niet-ontvankelijk;
III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.     bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024
716-977