202205113/1/V1
Datum uitspraak: 19 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2022 in zaak nr. NL21.15538 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. T. Neijzen, advocaat te Leiden, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 20 december 2022 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 5 oktober 2020 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdelingen hebben daartegen beroepsgronden ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1. De rechtbank heeft namelijk een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek geconstateerd. De staatssecretaris komt daartegen in hoger beroep op terwijl dat gebrek zich, los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn, eenvoudig laat herstellen.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden.
Beroep tegen het besluit van 20 december 2022
3. De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 20 december 2022 gelet op artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb.
3.1. De staatssecretaris heeft de Afdeling laten weten dat hij het besluit van 20 december 2022 heeft ingetrokken en dat hij opnieuw een besluit zal nemen op het bezwaar van de vreemdelingen. Dat betekent in dit geval dat de vreemdelingen geen belang hebben bij een beoordeling van het beroep.
4. Het beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris heeft zich al bereid verklaard de proceskosten van de vreemdelingen voor het beroep tegen het besluit van 20 december 2022, te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 20 december 2022, V-[…], V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…], niet-ontvankelijk;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024
716-977