202104744/1/V1.
Datum uitspraak: 20 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 juli 2021 in zaken nrs. NL20.21279 en NL20.21280 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 19 november 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 12 juli 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben op 15 juli 2019 asielaanvragen ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvragen eerst niet in behandeling genomen, omdat Kroatië ingevolge de Dublinverordening hiervoor verantwoordelijk was. Vervolgens is Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de verordening alsnog verantwoordelijk geraakt, omdat de staatssecretaris de vreemdelingen niet op tijd heeft overgedragen aan Kroatië. Bij brief van 23 juni 2020 heeft de staatssecretaris de vreemdelingen meegedeeld dat zij geen asielprocedure open hadden staan en de gelegenheid zouden krijgen een nieuwe aanvraag in te dienen. Hierop hebben de vreemdelingen op 18 augustus 2020 hetzelfde formulier model M35-H met dezelfde gegevens opnieuw ingediend. De staatssecretaris heeft bij de inwilliging de ingangsdatum van de verleende asielvergunningen gebaseerd op de ontvangstdatum van het tweede formulier.
2. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de ingangsdatum van de verleende asielvergunningen heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 4 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:881. Hierin heeft de Afdeling onder 4.6 en 5.2 overwogen dat de staatssecretaris in een geval als dit, waarin Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de verordening alsnog verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek, niet van een vreemdeling mag eisen dat hij een nieuwe asielaanvraag indient, maar een besluit moest nemen op de oorspronkelijke aanvraag, en dat de ingangsdatum van de te verlenen asielvergunning wordt bepaald door de dag waarop de staatssecretaris die oorspronkelijke aanvraag heeft ontvangen. Uit deze uitspraak volgt dat de grief slaagt. 3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepen zijn gegrond en de besluiten worden vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen heeft vastgesteld op 18 augustus 2020. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen vast te stellen op 15 juli 2019, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de besluiten (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden, waarbij de Afdeling uitgaat van samenhangende zaken (artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 juli 2021 in zaken nrs. NL20.21279 en NL20.21280;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van 19 november 2020, V-[…] respectievelijk V-[…], voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen heeft vastgesteld op 18 augustus 2020;
V. stelt in plaats daarvan de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen vast op 15 juli 2019;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de besluiten;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Keeman-Folador, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Keeman-Folador
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024
862