ECLI:NL:RVS:2024:1117

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
202104744/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvragen en ingangsdatum verblijfsvergunningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. R. Hijma, tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 juli 2021. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 19 november 2020 waren ingewilligd. De rechtbank verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond, waarop zij hoger beroep instelden.

De vreemdelingen hadden op 15 juli 2019 asielaanvragen ingediend, maar de staatssecretaris had deze aanvankelijk niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk was op basis van de Dublinverordening. Later werd Nederland alsnog verantwoordelijk, maar de staatssecretaris had de vreemdelingen niet tijdig overgedragen. De vreemdelingen dienden op 18 augustus 2020 een nieuwe aanvraag in, maar de staatssecretaris stelde de ingangsdatum van de asielvergunningen vast op deze datum.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris niet van de vreemdelingen mag eisen dat zij een nieuwe aanvraag indienen, maar dat hij een besluit moet nemen op de oorspronkelijke aanvraag. De ingangsdatum van de asielvergunningen moet worden vastgesteld op de datum van de oorspronkelijke aanvraag, 15 juli 2019. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de besluiten van de staatssecretaris zijn vernietigd voor zover deze de ingangsdatum op 18 augustus 2020 hebben vastgesteld. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

202104744/1/V1.
Datum uitspraak: 20 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 juli 2021 in zaken nrs. NL20.21279 en NL20.21280 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 19 november 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 12 juli 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen hebben op 15 juli 2019 asielaanvragen ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvragen eerst niet in behandeling genomen, omdat Kroatië ingevolge de Dublinverordening hiervoor verantwoordelijk was. Vervolgens is Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de verordening alsnog verantwoordelijk geraakt, omdat de staatssecretaris de vreemdelingen niet op tijd heeft overgedragen aan Kroatië. Bij brief van 23 juni 2020 heeft de staatssecretaris de vreemdelingen meegedeeld dat zij geen asielprocedure open hadden staan en de gelegenheid zouden krijgen een nieuwe aanvraag in te dienen. Hierop hebben de vreemdelingen op 18 augustus 2020 hetzelfde formulier model M35-H met dezelfde gegevens opnieuw ingediend. De staatssecretaris heeft bij de inwilliging de ingangsdatum van de verleende asielvergunningen gebaseerd op de ontvangstdatum van het tweede formulier.
2.       De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de ingangsdatum van de verleende asielvergunningen heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 4 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:881. Hierin heeft de Afdeling onder 4.6 en 5.2 overwogen dat de staatssecretaris in een geval als dit, waarin Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de verordening alsnog verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek, niet van een vreemdeling mag eisen dat hij een nieuwe asielaanvraag indient, maar een besluit moest nemen op de oorspronkelijke aanvraag, en dat de ingangsdatum van de te verlenen asielvergunning wordt bepaald door de dag waarop de staatssecretaris die oorspronkelijke aanvraag heeft ontvangen. Uit deze uitspraak volgt dat de grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepen zijn gegrond en de besluiten worden vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen heeft vastgesteld op 18 augustus 2020. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen vast te stellen op 15 juli 2019, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de besluiten (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden, waarbij de Afdeling uitgaat van samenhangende zaken (artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 juli 2021 in zaken nrs. NL20.21279 en NL20.21280;
III.      verklaart de beroepen gegrond;
IV.     vernietigt de besluiten van 19 november 2020, V-[…] respectievelijk V-[…], voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen heeft vastgesteld op 18 augustus 2020;
V.      stelt in plaats daarvan de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen vast op 15 juli 2019;
VI.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de besluiten;
VII.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Keeman-Folador, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Keeman-Folador
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024
862