ECLI:NL:RVS:2024:1122

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
202301935/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en ingangsdatum

Op 20 maart 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdeling had op 8 april 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was ingewilligd. De rechtbank had op 27 februari 2023 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J. Verwers, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De zaak draait om de ingangsdatum van de verleende asielvergunning. De vreemdeling had op 7 oktober 2020 een asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris had deze aanvraag aanvankelijk niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk was op basis van de Dublinverordening. Later werd Nederland alsnog verantwoordelijk, maar de staatssecretaris had de ingangsdatum van de asielvergunning vastgesteld op 14 augustus 2021, de datum waarop de vreemdeling een nieuwe aanvraag indiende. De Afdeling heeft in eerdere rechtspraak (ECLI:NL:RVS:2024:881) vastgesteld dat de staatssecretaris in dergelijke gevallen niet kan eisen dat een vreemdeling een nieuwe aanvraag indient, maar dat de ingangsdatum van de vergunning moet worden vastgesteld op de datum van de oorspronkelijke aanvraag.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vastgesteld op 7 oktober 2020. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.750,00 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.

Uitspraak

202301935/1/V1.
Datum uitspraak: 20 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2023 in zaak nr. NL22.7193 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 27 februari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J. Verwers, advocaat te Wageningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft op 7 oktober 2020 een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvraag eerst niet in behandeling genomen, omdat Italië ingevolge de Dublinverordening hiervoor verantwoordelijk was. Vervolgens is Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de verordening alsnog verantwoordelijk geraakt, omdat de staatssecretaris de vreemdeling niet op tijd heeft overgedragen aan Italië. Bij brief van 4 augustus 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling meegedeeld dat hij geen asielprocedure open had staan en de gelegenheid zou krijgen om binnen twee weken een nieuwe aanvraag in te dienen. Hierop heeft de vreemdeling op 14 augustus 2021 hetzelfde formulier model M35-H met dezelfde gegevens opnieuw ingediend. De staatssecretaris heeft bij de inwilliging de ingangsdatum van de verleende asielvergunning gebaseerd op de ontvangstdatum van het tweede formulier.
2.       De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de ingangsdatum van de verleende asielvergunning heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 4 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:881. Hierin heeft de Afdeling onder 4.6 en 5.2 overwogen dat de staatssecretaris in een geval als dit, waarin Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de verordening alsnog verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek, niet van een vreemdeling mag eisen dat hij een nieuwe asielaanvraag indient, maar een besluit moest nemen op de oorspronkelijke aanvraag, en dat de ingangsdatum van de te verlenen asielvergunning wordt bepaald door de dag waarop de staatssecretaris die oorspronkelijke aanvraag heeft ontvangen. Uit deze uitspraak volgt dat de grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 8 april 2022 wordt vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunning heeft vastgesteld op 14 augustus 2021. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast te stellen op 7 oktober 2020, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2023 in zaak nr. NL22.7193;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 8 april 2022, V-[…], voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunning heeft vastgesteld op 14 augustus 2021;
V.      stelt in plaats daarvan de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast op 7 oktober 2020;
VI.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
VII.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Keeman-Folador, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Keeman-Folador
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024
862