ECLI:NL:RVS:2024:1192

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
202108071/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Schipper-Spanninga
  • M.J. Keeman-Folador
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en ingangsdatum verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 december 2021. De vreemdeling had op 19 februari 2020 een asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag aanvankelijk niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk was op basis van de Dublinverordening. Later werd Nederland alsnog verantwoordelijk, maar de staatssecretaris had de vreemdeling niet tijdig overgedragen aan Kroatië. De vreemdeling diende op 3 oktober 2020 een nieuwe aanvraag in, maar de staatssecretaris stelde de ingangsdatum van de asielvergunning vast op deze datum.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 4 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:881) geoordeeld dat de staatssecretaris niet van de vreemdeling mag eisen dat hij een nieuwe aanvraag indient, maar dat hij een besluit moest nemen op de oorspronkelijke aanvraag. De ingangsdatum van de asielvergunning moet worden vastgesteld op de datum waarop de staatssecretaris de oorspronkelijke aanvraag heeft ontvangen, in dit geval 19 februari 2020.

Het hoger beroep van de vreemdeling is gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 17 juni 2021 is vernietigd voor zover het de ingangsdatum van de verblijfsvergunning betreft. De ingangsdatum is vastgesteld op 19 februari 2020. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.625,00 zijn vastgesteld.

Uitspraak

202108071/1/V1.
Datum uitspraak: 22 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 december 2021 in zaak nr. NL21.11513 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 2 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft op 19 februari 2020 een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvraag eerst niet in behandeling genomen, omdat Kroatië ingevolge de Dublinverordening hiervoor verantwoordelijk was. Vervolgens is Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de verordening alsnog verantwoordelijk geraakt, omdat de staatssecretaris de vreemdeling niet op tijd heeft overgedragen aan Kroatië. Bij brief van 29 september 2020 heeft de staatssecretaris de vreemdeling meegedeeld dat hij geen asielprocedure open had staan en de gelegenheid zou krijgen om binnen twee weken een nieuwe aanvraag in te dienen. Hierop heeft de vreemdeling op 3 oktober 2020 hetzelfde formulier model M35-H met dezelfde gegevens opnieuw ingediend. De staatssecretaris heeft bij de inwilliging de ingangsdatum van de verleende asielvergunning gebaseerd op de ontvangstdatum van het tweede formulier.
2.       De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de ingangsdatum van de verleende asielvergunning heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 4 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:881. Hierin heeft de Afdeling onder 4.6 en 5.2 overwogen dat de staatssecretaris in een geval als dit, waarin Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de verordening alsnog verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek, niet van een vreemdeling mag eisen dat hij een nieuwe asielaanvraag indient, maar een besluit moest nemen op de oorspronkelijke aanvraag, en dat de ingangsdatum van de te verlenen asielvergunning wordt bepaald door de dag waarop de staatssecretaris die oorspronkelijke aanvraag heeft ontvangen. Uit deze uitspraak volgt dat de grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 17 juni 2021 wordt vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunning heeft vastgesteld op 3 oktober 2020. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast te stellen op 19 februari 2020, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 december 2021 in zaak nr. NL21.11513;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 17 juni 2021, V-[…], voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunning heeft vastgesteld op 3 oktober 2020;
V.      stelt de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast op 19 februari 2020;
VI.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
VII.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J. Schipper-Spanninga, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Keeman-Folador, griffier.
w.g. Schipper-Spanninga
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Keeman-Folador
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2024
862