Overwegingen
1. Eiser heeft op 19 februari 2020 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Op
23 februari 2020 heeft een Dublingehoor plaatsgevonden. Aangezien Kroatië door Nederland met toepassing van de Dublinverordening1 verantwoordelijk werd gehouden voor de behandeling van de asielaanvraag zijn de autoriteiten van Kroatië op 3 maart 2020 verzocht om betrokkene terug te nemen. Hiermee zijn de autoriteiten van Kroatië op 16 maart 2020 akkoord gegaan. Bij beschikking van 29 mei 2020 is de eerste asielaanvraag van eiser dan ook niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk werd gehouden voor de behandeling daarvan. Het beroep en het hoger beroep dat eiser hiertegen heeft ingediend is ongegrond verklaard. Het besluit van 29 mei 2020 staat daarom in rechte vast.
1. Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot
vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.
2. Eiser is op 29 september 2020 opgenomen in de nationale procedure omdat eiser niet tijdig is overgedragen aan de autoriteiten van Kroatië. Verweerder heeft eiser uitgenodigd om opnieuw een asielaanvraag in te dienen. Eiser heeft op 3 oktober 2020 zijn tweede asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag van eiser ingewilligd en een vergunning verleend, geldig met ingang van 3 oktober 2020 tot 3 oktober 2025.
3. De rechtbank overweegt dat in deze zaak eerst aanleiding bestaat te beoordelen of eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Een belanghebbende kan slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft in de zin dat hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen raken.
4. Indien het beroep gegrond wordt verklaard, dan zal de asielvergunning van eiser een eerdere ingangsdatum krijgen en gelet op die eerdere ingangsdatum zal hij ook eerder een sterker verblijfsrecht kunnen verkrijgen. Zo kan eiser door het instellen van beroep dus in een gunstiger positie komen. De rechtbank is van oordeel dat eiser om die reden procesbelang heeft bij het door hem ingestelde beroep.
Ingangsdatum verleende verblijfsvergunning
5. Eiser voert aan dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning 19 februari 2020 moet zijn omdat hij toen zijn eerste asielaanvraag heeft ingediend en de feiten op basis waarvan verweerder zijn opvolgende aanvraag heeft ingewilligd reeds toen bestonden. Eiser wijst op het declaratoire karakter van vluchtelingschap. Artikel 44, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) staat niet in de weg aan het verlenen van een verblijfsvergunning met eerdere ingangsdatum. Eiser verwijst in dit verband naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van
5 augustus 20202 en van 7 juli 20213. De tweede aanvraag moet volgens eiser worden gezien als een verzoek om heroverweging. In de zaak van de uitspraak van ABRvS van 7 juli 2021 is het verzoek om een eerdere ingangsdatum ook pas na verlening van de verblijfsvergunning gedaan. Het valt volgens eiser verder niet in te zien waarom onderhavig geval anders is dan de uitspraak van de ABRvS van 12 augustus 20204, waarbij een Dublinclaim is ingetrokken door verweerder. In dit geval is, buiten toedoen van de vreemdeling, de overdrachtstermijn verstreken. Verweerder zou dan de ingangsdatum voor de vergunning moeten vaststellen op de datum dat de eerste aanvraag is ingediend.
6. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen sprake is van een verzoek om heroverweging als in de uitspraken waarnaar eiser heeft verwezen. In de uitspraak van 7 juli 2021 heeft de ABRvS overwogen dat bij een opvolgende aanvraag onverkort artikel 44, tweede lid, van de Vw geldt. Verder stelt verweerder dat de buiten behandeling stelling van de eerste aanvraag in rechte vaststaat. Een grond voor de conclusie dat een eerdere ingangsdatum moet gelden, op het moment dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, is er volgens verweerder niet.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen reden heeft hoeven zien om de asielaanvraag met een eerdere ingangsdatum in te willigen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
8. Uit artikel 44, tweede lid, van de Vw volgt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingewilligd met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Deze bepaling is dwingendrechtelijk van aard. Dat betekent dat verweerder (in principe) geen bevoegdheid heeft om een aanvraag in te
willigen met ingang van een eerdere datum dan de datum waarop de aanvraag is gedaan.
9. Door de uitspraak van de ABRvS van 11 augustus 20205 is in rechte vast komen te staan dat Kroatië verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de eerste asielaanvraag van eiser. Niet ter discussie staat dat deze procedure op de juiste manier heeft plaatsgevonden. Eiser is na de uitspraak van de ABRvS niet voor de uiterste overdrachtstermijn van zes maanden overgedragen. Nederland is daarom op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk geworden voor eiser. Verweerder heeft eiser vervolgens uitgenodigd om een nieuwe asielaanvraag in te dienen. De omstandigheid dat verweerder eiser niet op tijd heeft overgedragen aan Kroatië, betekent niet dat verweerder zijn besluit op de eerste asielaanvraag heeft teruggenomen. Deze situatie is dan ook anders dan de situatie in de uitspraak van de ABRvS van 12 augustus 20206, waarin verweerder het besluit om de desbetreffende aanvraag buiten behandeling te stellen had teruggenomen. In de Algemene wet bestuursrecht ziet de rechtbank ook geen mogelijkheid om in de onderhavige situatie terug te komen op het in rechte vaststaande besluit om de eerste aanvraag van eiser buiten behandeling te stellen.
10. Aangezien de juistheid van de eerder gevolgde procedure niet ter discussie staat en er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot inwilliging met een eerdere ingangsdatum zouden moeten leiden, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat de tweede aanvraag moet worden gezien als een verzoek om heroverweging. De vergelijking van eiser met de uitspraken van de ABRvS van
5 augustus 2020 en 7 juli 2021 gaat niet op omdat het in die zaken ging om de materiele inhoud van nader verkregen informatie welke aanleiding kan geven/gaf voor een eerdere ingangsdatum. Ook in de omstandigheid dat de onderliggende feiten van het asielrelaas in de eerste en de tweede aanvraag gelijk zijn, ziet de rechtbank geen reden om de ingangsdatum voor de verblijfsvergunning vast te stellen op de datum van indiening van de eerste aanvraag. In dat geval zou namelijk de werking van de Dublinverordening en de daarop gebaseerde eerder gevolgde procedure worden gepasseerd.
11. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5 Zaaknummer 202003715/1/ V3.