202304151/1/R4.
Datum uitspraak: 17 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2023 heeft het college zijn beslissing om op 9 februari 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 22 mei 2023 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 19 december 2023, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Kremers en bc. Q.D.J. Ramroop, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 9 februari 2023 is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening ter hoogte van de Hertenrade 524 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat daarop een adreslabel is aangetroffen met haar naam en adres erop.
2. [appellante] betoogt dat zij de aangetroffen doos niet verkeerd heeft aangeboden. Zij weet niet hoe de doos naast de inzamelvoorziening terecht is gekomen. Volgens [appellante] kan de doos er bij het legen van de containers naast zijn gevallen. [appellante] stelt dat zij haar afval altijd weer mee naar huis neemt als de containers geblokkeerd zijn. Zij plaatst haar huisvuil nooit naast de containers. Verder laat [appellante] haar grofvuil altijd ophalen.
2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, degene is die het afval op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor de uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, op grond van dit bewijsvermoeden in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden. 2.2. Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college haar als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat [appellante] aanvoert reden geeft om daaraan te twijfelen. In dit verband is het volgende van belang.
Met de enkele stelling dat zij de doos niet naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst en het vermoeden dat de doos mogelijk naast de containers is gevallen tijdens het legen ervan, heeft [appellante] onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden, dat zij de doos naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst, te ontkrachten. [appellante] heeft haar stelling dat zij niet degene is geweest die de doos naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst op geen enkele wijze onderbouwd. Verder heeft [appellante] met het opperen van de mogelijkheid dat de doos naast de inzamelvoorziening is gevallen, niet aannemelijk gemaakt dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd.
Ook de omstandigheid dat [appellante], zoals zij stelt, haar huisvuil nooit verkeerd aanbiedt en haar grofvuil regelmatig laat ophalen, betekent niet dat [appellante] niet degene kan zijn geweest die in dit geval de aangetroffen doos verkeerd heeft aangeboden.
Aangezien [appellante] niet voldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024
490