ECLI:NL:RVS:2024:1236

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
202206121/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunningen vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris heeft op 31 mei 2021 de verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken, omdat vreemdeling 1 niet meer voldeed aan de voorwaarden van zijn verblijfsvergunning. Vreemdeling 2, de partner van vreemdeling 1, had een afgeleid verblijfsrecht, waardoor ook haar verblijfsvergunning werd ingetrokken. De vreemdelingen maakten bezwaar tegen deze besluiten, maar de staatssecretaris verklaarde hun bezwaar op 20 december 2021 ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde op 28 september 2022 deze beslissing, waarop de vreemdelingen hoger beroep instelden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 27 maart 2024 geoordeeld dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning van vreemdeling 1 op de juiste wijze heeft uitgevoerd, maar dat de bekendmaking aan vreemdeling 2 niet correct was. De staatssecretaris had de intrekking van de verblijfsvergunning van vreemdeling 2 niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt, wat een onregelmatigheid opleverde. Echter, deze onregelmatigheid tastte de rechtmatigheid van het besluit niet aan, omdat de staatssecretaris in een later besluit wel op beide vreemdelingen is ingegaan. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

202206121/1/V1.
Datum uitspraak: 27 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1) en [vreemdeling 2](hierna: vreemdeling 2; hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 september 2022 in zaak nr. NL22.723 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2021 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 20 december 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Voorburg, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning van vreemdeling 1 ingetrokken, omdat hij niet meer voldoet aan de voorwaarden van die verblijfsvergunning. Vreemdeling 2 is de partner van vreemdeling 1 en heeft een van hem afgeleid verblijfsrecht. Vanwege de intrekking van de verblijfsvergunning van vreemdeling 1, heeft de staatssecretaris ook de verblijfsvergunning van vreemdeling 2 ingetrokken. De staatssecretaris heeft het besluit van 31 mei 2021 over de intrekking van beide verblijfsvergunningen alleen geadresseerd aan vreemdeling 1. In het besluit van 20 december 2021 heeft hij zich onder meer op het standpunt gesteld dat uit het besluit van 31 mei 2021 duidelijk volgt dat dat besluit ook gaat over vreemdeling 2. In beroep ging het alleen nog over de intrekking van de verblijfsvergunning van vreemdeling 2.
De vreemdelingen betogen terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris het besluit van 31 mei 2021 niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt aan vreemdeling 2. Uit artikel 3:41, eerste lid, van de Awb volgt dat de staatssecretaris een besluit dat hij bekendmaakt door toezending, moet toezenden aan alle belanghebbenden tot wie dat besluit zich richt. Door vreemdeling 2 niet te vermelden op de adressering van het besluit en zich ook in het besluit niet tot haar te richten, heeft de staatssecretaris hier niet aan voldaan. Dat de staatssecretaris in het besluit expliciet heeft vermeld dat hij de verblijfsvergunning van vreemdeling 2 intrekt en het aannemelijk is dat zij kennis heeft genomen van de inhoud van het besluit, omdat zij op hetzelfde adres als vreemdeling 1 staat ingeschreven, maakt niet dat de staatssecretaris daardoor het besluit ook aan vreemdeling 2 heeft toegezonden.
1.1.    Hoewel de vreemdelingen hun klacht terecht voordragen, leidt dit niet tot het slagen van de grief. De gebrekkige bekendmaking gaat namelijk niet over de inhoud van het besluit, maar is een onregelmatigheid van ná de totstandkoming van het besluit. Een gebrekkige bekendmaking kan de rechtmatigheid van dat besluit niet aantasten. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:166, onder 3.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 20 december 2021 wel tot beide vreemdelingen gericht en hij is in dat besluit ingegaan op de intrekking van de verblijfsvergunning van beide vreemdelingen. Hij heeft hiermee de gebrekkige bekendmaking hersteld.
De grief faalt.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
3.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024
574-977