ECLI:NL:RVS:2024:1417

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
202205581/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van vreemdeling met langdurig verblijf in Italië

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod dat door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgelegd. Op 15 maart 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, heeft op 1 september 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.C. Stoop, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 4 april 2024 geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte het inreisverbod heeft opgelegd, gezien de status van de vreemdeling als langdurig ingezetene in Italië. De staatssecretaris had een overlegprocedure moeten starten met de Italiaanse autoriteiten, maar deze hebben niet gereageerd op het verzoek om de verblijfsvergunning van de vreemdeling in te trekken. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat het inreisverbod moet worden opgeheven als de lidstaat het verblijfsrecht niet intrekt of niet binnen een redelijke termijn reageert.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het inreisverbod, en het besluit van 15 maart 2022 vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.625,00 zijn vastgesteld. De uitspraak benadrukt ook dat het aan de wetgever is om te voorzien in een nationaal werkend inreisverbod voor vreemdelingen die een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormen, terwijl een andere lidstaat het verblijfsrecht niet intrekt.

Uitspraak

202205581/1/V3.
Datum uitspraak: 4 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 september 2022 in zaak nr. NL22.6106 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 1 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.C. Stoop, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft aan het terugkeerbesluit en inreisverbod ten grondslag gelegd dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt. Dit aspect is in hoger beroep niet meer in geschil. Het oordeel van de rechtbank dat het terugkeerbesluit in stand kan blijven is in hoger beroep evenmin in geschil.
2.       Omdat de vreemdeling de status van langdurig ingezetene in Italië heeft, is de staatssecretaris op 15 maart 2022 met de Italiaanse autoriteiten een overlegprocedure gestart op grond van artikel 25, tweede lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst. De Italiaanse autoriteiten hebben niet gereageerd op het Nederlandse verzoek om de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning in te trekken.
3.       De vreemdeling betoogt in zijn enige grief terecht dat het uitvaardigen van het inreisverbod aan hem als langdurig ingezetene in strijd is met de doelstellingen van de Richtlijn langdurig ingezetenen. De Afdeling heeft namelijk in haar uitspraak van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3581, de rechtsvraag beantwoord hoe de staatssecretaris gebruik moet maken van zijn bevoegdheid om een terugkeerbesluit te nemen en een inreisverbod uit te vaardigen tegen een vreemdeling die een verblijfsrecht in een andere EU-lidstaat heeft. Uit wat de Afdeling heeft overwogen onder 11.2 tot en met 11.4 van die uitspraak, volgt dat het inreisverbod moet worden opgeheven als die lidstaat het verblijfsrecht niet intrekt of niet binnen een redelijke termijn na de start van de overlegprocedure reageert. Het inreisverbod uit artikel 66a van de Vw 2000 heeft immers Europese werking, omdat deze bepaling een implementatie van artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn is.
Terugkoppeling aan de wetgever
4.       De Afdeling benadrukt dat, zoals zij ook heeft overwogen in de uitspraak van 14 december 2022, onder 11.4, het aan de wetgever is om te voorzien in een nationaal werkend inreisverbod voor gevallen waarin een vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt en een andere lidstaat het daar geldende verblijfsrecht van die vreemdeling niet intrekt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op het inreisverbod. Het beroep is in zoverre gegrond en het besluit van 15 maart 2022 wordt vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 september 2022 in zaak nr. NL22.6106, voor zover daarbij het beroep tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard;
III.      verklaart het beroep in zoverre gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 15 maart 2022, V-[…] voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarbij een inreisverbod heeft uitgevaardigd;
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024
18-1073