ECLI:NL:RVS:2024:1429

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
202400198/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning voor vreemdeling en kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de besluiten van de staatssecretaris om de aanvragen voor verblijfsvergunningen van een vreemdeling en haar kinderen af te wijzen, heeft vernietigd. De vreemdeling, afkomstig uit Ghana, heeft samen met haar kinderen in Nederland gewoond, maar heeft nooit een verblijfsvergunning gekregen. De staatssecretaris heeft in eerdere besluiten de aanvragen om verblijfsvergunningen buiten behandeling gesteld en afgewezen, met als argument dat het algemene belang van de Nederlandse Staat zwaarder weegt dan het individuele belang van de vreemdeling en haar kinderen om in Nederland te blijven. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet zorgvuldig had afgewogen en dat de belangen van de kinderen onvoldoende waren meegewogen in de besluiten. In hoger beroep heeft de Raad van State de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de belangen van de vreemdeling en haar kinderen wel degelijk had meegewogen, maar dat deze niet opwegen tegen het belang van de Nederlandse Staat. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202400198/1/V1.
Datum uitspraak: 4 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 december 2023 in zaken nrs. NL23.9541 en NL23.9542 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], mede voor haar kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling en de kinderen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 12 januari 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag om het oudste kind een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 28 maart 2023 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdeling, mede voor de kinderen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2023 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling, mede voor de kinderen, ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 28 maart 2023 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Werner, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling en de kinderen hebben de Ghanese nationaliteit. De kinderen zijn in 2005 en 2010 in Nederland geboren. De vreemdeling heeft in 2008 een eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend voor haarzelf en het oudste kind. Bij besluit van 8 september 2008 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen en een terugkeerbesluit genomen. Dat besluit is in 2010 in rechte komen vast te staan. Bij besluit van 7 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor de kinderen op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen, afgewezen. Dat besluit staat sinds 2015 in rechte vast. De vreemdeling heeft vervolgens het verblijf in Nederland voortgezet en nog verschillende aanvragen om een verblijfsvergunning voor haar en de kinderen ingediend, die evenmin tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid.
2.       De staatssecretaris heeft in de besluiten van 28 maart 2023 een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakt en zich op het standpunt gesteld dat het algemene belang van de Nederlandse Staat zwaarder weegt dan het individuele belang van de vreemdeling en de kinderen om in Nederland het privéleven voort te zetten.
2.1.    Het hoger beroep gaat over de vraag of de staatssecretaris een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt over het recht op eerbiediging van het privéleven van de vreemdeling en de kinderen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, speelt in dit geval niet de vraag of sprake is van een inbreuk op het gezinsleven.
2.2.    Partijen zijn het erover eens dat de vreemdeling en de kinderen privéleven hebben in de zin van artikel 8 van het EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM en de Afdeling volgt dat wanneer het privéleven wordt opgebouwd tijdens illegaal verblijf of een periode waarin de verblijfsrechtelijke status onzeker is, en de betrokken vreemdeling zich van de onzekerheid van zijn of haar verblijfsstatus bewust was, dat privéleven alleen in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot een verplichting tot het laten voortzetten daarvan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2661, onder 3, en de arresten van het EHRM van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, paragrafen 78, 79 en 80, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, en 28 juli 2020, Pormes tegen Nederland, paragraaf 58, ECLI:CE:ECHR:2020:0728JUD002540214). Uit het arrest Butt tegen Noorwegen volgt verder dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding mogen zijn het gedrag van de ouders van een minderjarige vreemdeling ook aan hem toe te rekenen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3079, onder 3.1. Dit omdat anders het risico bestaat dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Wel moeten volgens vaste rechtspraak van het EHRM in alle besluiten over kinderen hun belangen een eerste overweging vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen (zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, paragraaf 109, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810).
2.3.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij de subjectieve belemmeringen voor een gedwongen vertrek van de vreemdeling en de kinderen naar Ghana niet kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken. Hij heeft in de afweging betrokken dat uit de door de vreemdeling ingebrachte gedragswetenschappelijke onderzoeksrapportage van de Rijksuniversiteit Groningen van 26 november 2020 en de schriftelijke aanvulling van 17 februari 2022 blijkt dat het vertrek naar Ghana naar verwachting door de kinderen als traumatisch zal worden ervaren en verdere ontwikkelingsschade bij hen kan veroorzaken, omdat zij nooit in Ghana hebben gewoond, er geen sociaal vangnet hebben, niet goed Ghanees kunnen spreken, lezen en schrijven en de Ghanese gebruiken niet goed kennen. Ook heeft hij in de afweging betrokken dat volgens de onderzoeksrapportage bij het oudste kind sprake lijkt te zijn van parentificatie (blz. 7 t/m 11 van het besluit op het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2021). Dat de staatssecretaris aan deze omstandigheden geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend, betekent niet dat hij ze niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. De eerste grief slaagt.
3.       De tweede grief van de staatssecretaris richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet zonder nader onderzoek de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van de vreemdeling en de kinderen en dat hij de kinderen niet tot vertrek kan dwingen zonder zich ervan te vergewissen dat hun ontwikkeling in Ghana voldoende is gewaarborgd. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom aan de belangen van de Nederlandse Staat meer gewicht toekomt dan aan het belang van de vreemdeling en de kinderen om het privéleven in Nederland uit te oefenen.
3.1.    De staatssecretaris heeft in de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling en de kinderen meegewogen dat de kinderen een sterke band met Nederland hebben, omdat zij hier sinds hun geboorte zijn, naar school gaan en vrienden hebben en de Nederlandse taal spreken. Ook heeft de staatssecretaris in voor hen positieve zin meegewogen dat uit de gedragswetenschappelijke onderzoeksrapportage blijkt dat de kinderen hinder ondervinden van het feit dat zij geen verblijfsvergunning hebben en dat terugkeer naar Ghana moeilijk voor hen zal zijn door de onder 2.3 vermelde omstandigheden.
3.2.    Daar staat tegenover dat de vreemdeling en de kinderen nooit verblijfsrecht in Nederland hebben gehad. De vreemdeling heeft ervoor gekozen in Nederland te blijven nadat de onder 1 vermelde besluiten tot afwijzing van de aanvragen voor een verblijfsvergunning voor haar en de kinderen in rechte zijn komen vast te staan. Zij heeft het privéleven opgebouwd en gecontinueerd, terwijl zij wist dat zij onrechtmatig in Nederland verbleef. De staatssecretaris heeft dit niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling en de kinderen laten wegen.
3.3.    De staatssecretaris heeft de omstandigheden dat de kinderen in Nederland zijn geboren en opgegroeid en daardoor een sterke band met Nederland hebben niet hoeven aanmerken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij aan de vreemdeling en de kinderen een verblijfsvergunning moet verlenen. De binding met Nederland die door langdurig onrechtmatig verblijf hier te lande ontstaat, is niet voldoende om een schending van privéleven aan te nemen. Daarvoor moeten de banden die een vreemdeling met Nederland is aangegaan de gebruikelijke banden overstijgen. Dat dit zo is heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangevoerde onzekerheid bij de kinderen over hun toekomst geen bijzondere omstandigheid is die maakt dat hij alleen al daarom aan het belang van de kinderen de doorslag moet geven. In het algemeen geldt dat onzekerheid over het land waar een kind in de toekomst kan verblijven, inherent is aan het doen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning en zal spelen tot een besluit op de aanvraag is genomen of de procedure inzake de afwijzing van de aanvraag tot een in rechte vaststaand besluit heeft geleid. De staatssecretaris heeft in dit verband er niet ten onrechte op gewezen dat alle aanvragen voor een verblijfsvergunning steeds zijn afgewezen.
3.4.    Volgens de gedragswetenschappelijke onderzoeksrapportage kan een gedwongen vertrek naar Ghana voor de in Nederland gewortelde kinderen traumatisch zijn en verdere ontwikkelingsschade bij hen veroorzaken en is onduidelijk of met name het oudste kind op haar ontwikkelingsniveau kan instromen op een Ghanese school, omdat zij de Ghanese taal niet goed spreekt. Daarbij wordt in de onderzoeksrapportage als punt van zorg gesteld dat het oudste kind in de huidige onzekere situatie kwetsbaar is en dat zij zich verantwoordelijk voelt voor het welzijn van haar zusje en de vreemdeling en veel met de vreemdeling praat, waarbij zij zich als een volwassene opstelt (parentificatie). Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris niet volstaan met het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de onderzoeksrapportage. Hij is gemotiveerd ingegaan op de bevindingen ervan en heeft de kans op ontwikkelingsschade in de besluitvorming meegenomen. Hij heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze bevinding van de rapportage niet van dien aard is dat hij daaraan meer gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Hij heeft hierbij niet ten onrechte gewezen op de in de rapportage geconstateerde gehechtheidsrelatie tussen de vreemdeling en de kinderen en haar ondersteunende en betrokken rol in hun leven. Uit de onderzoeksrapportage blijkt dat de vreemdeling de zorgtaken en de verantwoordelijkheid voor de kinderen op zich neemt, hun structuur en duidelijkheid biedt en redelijk in staat is een stimulerende en veilige opvoedingsomgeving aan hen te bieden. De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de vreemdeling een groot deel van haar leven in Ghana heeft gewoond en de Ghanese taal spreekt, zodat zij de kinderen deze taal en de Ghanese cultuur en gebruiken kan bijbrengen, voor zover de kinderen daarmee nog niet bekend zijn, gelet op de omstandigheid dat zij de Ghanese kerk bezoeken en hun verklaring dat zij met de vreemdeling in het Ghanees kunnen communiceren. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, hoewel een verhuizing naar Ghana grote impact op de kinderen zal hebben, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is om, al dan niet met hulp van familie, zoals haar zus, derden of hulpinstanties, in Ghana de benodigde stabiliteit aan de kinderen te geven en hun voldoende te steunen en te begeleiden en problemen in hun ontwikkeling te voorkomen of op te vangen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris nader onderzoek hiernaar moet verrichten. De tweede grief slaagt.
3.5.    Ook de derde grief slaagt. De staatssecretaris heeft met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden en in het licht van de onder 2.2 weergegeven rechtspraak zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het aan de vreemdeling en de kinderen moet worden toegestaan hun privéleven in Nederland voort te zetten. Hij heeft de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling en de kinderen laten uitvallen.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn waarover na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist, zal de Afdeling de beroepen ongegrond verklaren. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 december 2023 in zaken nrs. NL23.9541 en NL23.9542;
III.      verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.H. van Breda en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. De Wilde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024
598