202105065/1/A3.
Datum uitspraak: 17 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maastricht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 juni 2021 in zaak nr. 19/2161 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2019 heeft het college een verzoek van [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) afgewezen.
Bij besluit van 9 juli 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 6 december 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.Y. Gans, advocaat te Kerkrade, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.W. Ploum, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft het college op 20 juli 2018 op grond van de Wob verzocht om documenten met betrekking tot een eventuele radicalisering van [appellant] openbaar te maken. Het college heeft in zijn besluit van 24 januari 2019 te kennen gegeven dat één e-mail met betrekking tot eventuele radicalisering van [appellant] is aangetroffen en dat het college de openbaarmaking van deze e-mail gelet op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob weigert. De e-mail kan volgens het college niet zodanig geanonimiseerd worden dat de daarin opgenomen gegevens niet te herleiden zouden zijn tot individuele personen. Openbaarmaking van deze e-mail zou inbreuk kunnen maken op de persoonlijke levenssfeer en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer weegt zwaarder dan het belang van de openbaarheid van overheidsinformatie. Het college heeft het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 9 juli 2019 ongegrond verklaard. Uit dit besluit blijkt dat de betreffende e-mail is opgesteld door een medewerker van het Veiligheidshuis naar aanleiding van een telefonische melding vanuit Team Jeugd. Verder blijkt uit het besluit dat de e-mail vervolgens is verstrekt aan de afdeling Contra Terrorisme Extremisme en Radicalisering van de politie en aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Binnen het Veiligheidshuis hebben twee medewerkers veiligheid dit mailbericht ontvangen.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat het recht van openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het belang dient van een goede en democratische bestuursvoering. Het door [appellant] gestelde persoonlijke belang bij openbaarmaking kan daarom niet worden meegewogen bij de beantwoording van de vraag of het college de openbaarmaking van de e-mail terecht heeft geweigerd.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het college de openbaarmaking van het e-mailbericht heeft mogen weigeren. Het college heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval een zwaarder gewicht mocht worden toegekend aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers van Team Jeugd en het Veiligheidshuis dan aan het belang van openbaarheid. Uit de jurisprudentie blijkt dat bij beantwoording van de vraag of de persoonlijke levenssfeer zich tegen openbaarmaking verzet, het feit of (en zo ja in hoeverre) een betrokkene afstand heeft gedaan van de bescherming van het recht op zijn/haar persoonlijke levenssfeer, een rol speelt. In het voorliggende geval heeft betrokkene telefonisch aangegeven dat hij/zij verzoekt om geheimhouding van zijn/haar identiteit. Het college heeft daar een groot gewicht aan mogen toekennen omdat daarbij ook het algemeen belang bij het ontvangen van meldingen een rol speelt. In dat kader moeten melders erop kunnen vertrouwen dat hun anonimiteit in het belang van de persoonlijke levenssfeer bij het doen van meldingen gewaarborgd blijft. Het belang van eerbiediging van de levenssfeer weegt volgens de rechtbank in dit geval dan ook zwaarder dan het belang van openbaarmaking.
Over het verzoek van [appellant] in beroep om openbaarmaking van de extensies van de e-mailadressen van de medewerkers (het deel na de ‘@’), zodat de routing bekend wordt gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat het college terecht heeft gesteld dat, nog los van de vraag of het college die extensies wel openbaar zou moeten maken, dit niet mogelijk is omdat het een print van een e-mail betreft waarin enkel de namen van de medewerkers en niet de volledige e-mailadressen te zien zijn. De rechtbank oordeelt daarbij dat ook ten aanzien van die delen van de e-mail waaruit de routing kan worden opgemaakt, de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob aan openbaarmaking in de weg staat en dat na verwijdering van delen van het e-mailbericht een onleesbaar, nietszeggend en onsamenhangend geheel zou resteren.
Wettelijk kader
3. Artikel 3 van de Wob luidt:
"1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
[…]
5. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11."
Artikel 10 van de Wob luidt:
"[…] 2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: […]
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer; […]
3. Het tweede lid, aanhef en onder e, is niet van toepassing voorzover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking."
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de openbaarmaking van het e-mailbericht mocht weigeren.
Hiertoe voert hij ten eerste aan dat de rechtbank ten onrechte de omstandigheden die hij heeft aangedragen niet bij de belangenafweging heeft betrokken. Volgens [appellant] is hier sprake van een publiek belang, omdat verschillende overheidsinstanties zich baseren op informatie afkomstig van het stuk waarvan hij om openbaarmaking heeft gevraagd. Het is een publiek belang dat geen ongeverifieerde en niet verifieerbare feiten ten grondslag worden gelegd aan verstrekkende rechterlijke en bestuurlijke beslissingen over ouderschap en de uitoefening van ouderlijk gezag. Volgens [appellant] moet hij de mogelijkheid hebben om te beschikken over het stuk om aantijgingen over zijn vermeende radicalisering te bestrijden.
[appellant] voert verder aan dat de rechtbank het belang van de eerbiediging van de persoonlijk levenssfeer niet concreet feitelijk heeft aangeduid, terwijl hij zijn belang bij openbaarmaking wel concreet heeft gemaakt. De rechtbank overweegt alleen dat er een algemeen belang is dat melders op anonimiteit moeten kunnen vertrouwen.
Ook voert [appellant] aan dat uit het besluit van 9 juli 2019 of uit andere processtukken niet volgt dat het college heeft gesteld dat de betreffende medewerkers van het Team Jeugd en het Veiligheidshuis wel of niet vanwege hun functie in de openbaarheid treden. De rechtbank mocht er daarom niet van uitgaan dat de medewerkers niet vanwege hun functie in de openbaarheid treden.
[appellant] voert ten slotte aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de verzochte informatie mocht weigeren omdat de melder heeft verzocht om geheimhouding van zijn/haar identiteit. Het gaat niet om een melding van strafbare feiten, maar om een melding van gesteld gedrag, namelijk radicalisering. Het verbaal uiten van radicale gedachten is in vergaande mate beschermd door het beginsel van vrijheid van meningsuiting. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:498) terecht overwogen dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Dat recht komt iedere burger in gelijke mate toe. Er kan daarom ten aanzien van openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden slechts het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken en niet het specifieke belang van de verzoeker. Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob wordt informatie niet verstrekt als het publieke belang van openbaarheid niet opweegt tegen het belang bij de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:321, overwogen dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende Wob‑verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de persoonlijke levenssfeer zich tegen openbaarmaking verzet, het feit of (en zo ja in hoeverre) een betrokkene afstand heeft gedaan van de bescherming van het recht op zijn/haar persoonlijke levenssfeer, een rol speelt. 4.2. De Afdeling heeft het e-mailbericht ingezien en stelt, net als de rechtbank, vast dat het e-mailbericht niet zodanig kan worden geanonimiseerd dat de daarin opgenomen informatie niet te herleiden valt tot individuele personen. Het college heeft terecht een belangenafweging gemaakt tussen het belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking tot het college moet kunnen wenden met informatie tegenover het publieke belang dat is gediend met openbaarmaking van de naam van de melder. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college in dit geval een zwaarder gewicht mocht toekennen aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de melder dan aan het publieke belang van openbaarheid. Melders moeten erop kunnen vertrouwen dat hun anonimiteit (in het belang van de persoonlijke levenssfeer) bij het doen van meldingen gewaarborgd blijft. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6703. Het betoog van [appellant] dat dit in zijn geval niet geldt, omdat het niet gaat om een melding van strafbare feiten, maar om een melding van beweerd gedrag, en omdat het gaat om een valse melding die vergaande gevolgen voor hem heeft, slaagt niet. Zoals het college terecht stelt, maakt de Wob geen onderscheid in documenten over strafbare feiten of documenten over beweerd gedrag. Daarnaast is de vraag of de melding over [appellant] wel of niet juist is en of de melder te kwader trouw is of niet, in het kader van de beoordeling of documenten openbaar moeten worden gemaakt niet van belang. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3480. Het college heeft bij de belangenafweging bovendien veel waarde mogen hechten aan het feit dat de melder heeft verzocht om geheimhouding van zijn/haar identiteit. Ten slotte heeft het college voldoende onderbouwd dat de persoonsgegevens van de medewerkers van Team Jeugd en het Veiligheidshuis uit hoofde van hun functie niet in de openbaarheid treden. 4.3. De rechtbank heeft gezien het vorengaande terecht geoordeeld dat het college de openbaarmaking van het e-mailbericht heeft mogen weigeren. Het betoog slaagt niet.
5. [appellant] betoogt verder dat geen sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM), omdat hem informatie wordt onthouden die noodzakelijk, althans van belang is om zich in andere procedures te verweren tegen gestelde feiten, namelijk dat hij geradicaliseerd zou zijn, en die ten grondslag wordt gelegd aan rechterlijke beslissingen betreffende het ouderlijk gezag over zijn kinderen. Bovendien is volgens [appellant] sprake van strijd met artikel 6 van het EVRM, omdat het college hem op grond van artikel 7 van de Wob de mogelijkheid zou moeten geven om een uittreksel of samenvatting van de inhoud van het betreffende stuk te geven, dan wel om daaruit inlichtingen te verschaffen. Dit heeft het college ten onrechte niet gedaan, aldus [appellant].
5.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:264), is artikel 6 van het EVRM niet van toepassing op procedures ingevolge de Wob, aangezien hierin het algemeen belang bij openbaarmaking aan de orde is en niet enig burgerrechtelijk recht of enige burgerrechtelijke verplichting van de verzoeker. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024
735