202204502/1/A3.
Datum uitspraak: 10 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dordrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2022 in zaak nr. 21/6365 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2021 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd vanwege het overtreden van artikel 2:44, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Dordrecht (hierna: APV).
Bij besluit van 23 november 2021 heeft college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 maart 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. van Viegen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Baardman en mr. D. van de Water, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De politie heeft [appellant] in de nacht van 29 juli 2021 aangehouden. [appellant] zat achterop een scooter. De bestuurder van de scooter reed met hoge snelheid en negeerde het stopteken en de optische en geluidssignalen van de politie. [appellant] lag op het moment van de aanhouding samen met een ander persoon in de bosjes. De politie heeft in de buddyseat van de scooter drie schroevendraaiers, een lange vijl en een set handschoenen aangetroffen (hierna: de voorwerpen). Uit de kentekengegevens blijkt dat de scooter op naam staat van een familielid van [appellant]. De politie heeft over de aanhouding op 31 augustus 2021 een bestuurlijke rapportage opgemaakt. Het college heeft [appellant] een last onder dwangsom opgelegd vanwege het overtreden van artikel 2:44, eerste lid, van de APV. Met het bestreden besluit blijft het college bij zijn besluit tot oplegging van de last onder dwangsom.
Juridisch kader
2. Artikel 2:44 van de APV luidt als volgt:
"1. Het is verboden op een openbare plaats enig voorwerp of middel te vervoeren of voorhanden te hebben, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw, winkel of erf te verschaffen, op onrechtmatige wijze sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen. […]
3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde is niet van toepassing indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de in het betreffende lid bedoelde voorwerpen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor de daar bedoelde handelingen."
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] kan worden aangemerkt als overtreder van artikel 2:44, eerste lid, van de APV. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt eenduidig dat [appellant] de voorwerpen voorhanden heeft gehad, aangezien die zich onweersproken in de buddyseat van de scooter bevonden waarop hij reed. Dat hij niet de eigenaar en ook niet de bestuurder van de scooter was, is niet van belang, omdat het verbod niet in het bijzonder tot eigenaren of bestuurders van voertuigen is gericht (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4039). De rechtbank heeft vastgesteld dat de voorwerpen onmiskenbaar te gebruiken zijn voor de in artikel 2:44, eerste lid, van de APV vermelde onrechtmatige gedragingen. 4. [appellant] heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij de voorwerpen niet voorhanden had voor de in artikel 2:44, eerste lid, van de APV bedoelde handelingen. Dit heeft het college terecht aangenomen op basis van de in de bestuurlijke rapportage vermelde omstandigheden: de scooter reed middernacht op hoge snelheid; het door de politie gegeven stopteken en de aangezette optische en geluidssignalen werden genegeerd; [appellant] en de mederijder vluchtten te voet voor de politie en verscholen zich in de bosjes waar zij werden aangetroffen en aangehouden. [appellant] heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij de politie wilde ontwijken, omdat hij meende zich schuldig te hebben gemaakt aan een overtreding van de Wegenverkeerswet. Het college heeft bij het bestreden besluit de strafrechtelijke antecedenten van [appellant] niet bij zijn beoordeling betrokken. Daarom kan de vraag of de bestuurlijke rapportage van 31 augustus 2021 van de politie daarover verkeerde informatie bevat verder buiten beschouwing worden gelaten, aldus de rechtbank.
5. Tot slot is de rechtbank [appellant] niet gevolgd in zijn standpunt dat het college geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid. [appellant] heeft zijn betoog volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
Gronden en beoordeling hoger beroep
6. De Afdeling heeft ter zitting vastgesteld dat in hoger beroep alleen nog in geschil is of de voorwerpen die tijdens de aanhouding van [appellant] in de buddyseat van de scooter waar hij op reed zijn aangetroffen kunnen worden aangemerkt als inbrekerswerktuigen in de zin van artikel 2:44, eerste lid, van de APV.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in de buddyseat aangetroffen voorwerpen zijn aan te merken als inbrekerswerktuigen. Hiertoe voert [appellant] het volgende aan. Volgens [appellant] was hij alleen hard aan het rijden op een motorvoertuig van een kennis. De bestuurder van de motor en [appellant] reden door na het stopteken van de politie, omdat het motorvoertuig verkeerd geregistreerd stond en zij hiervoor niet beboet wilden worden. Er is geen enkele aanwijzing dat [appellant] betrokken is geweest bij een inbraak. Er bestaat daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de voorwerpen zijn aan te merken als inbrekerswerktuigen. [appellant] wijst op een uitspraak van de Afdeling van 25 september 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3274). In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de aangetroffen voorwerpen zijn aan te merken als inbrekerswerktuigen, maar dat waren beduidend meer voorwerpen dan in dit geval. De voorwerpen die in de buddyseat van de scooter zijn aangetroffen zijn niet aan te merken als inbrekerswerktuigen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant]. 8. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] het verbod van artikel 2:44 van de APV heeft overtreden en dat het een dwangsom heeft mogen opleggen. De Afdeling acht de volgende feiten en omstandigheden van het geval van belang. Uit de bestuurlijke rapportage van de politie van 31 augustus 2021 volgt dat [appellant] het stopteken en de optische en geluidssignalen van de politie negeerde. [appellant] lag op het moment van de aanhouding, ‘s nachts, samen met een ander persoon in de bosjes. De politie heeft in de buddyseat van de scooter drie schroevendraaiers, een lange vijl en een set handschoenen aangetroffen. [appellant] heeft voor de aanwezigheid van deze voorwerpen geen goede verklaring kunnen geven. Gelet op de aard en combinatie van de aangetroffen voorwerpen en het tijdstip en de plaats waar [appellant] is aangetroffen kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de voorwerpen inbrekerswerktuigen betreffen.
Het betoog slaagt niet.
9. De gronden die [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4 en 5 van haar uitspraak opgenomen overwegingen, die hierboven verkort zijn weergegeven, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Conclusie
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024
735-1101