202300615/1/V6.
Datum uitspraak: 10 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], wonend te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2022 in zaak nr. 21/8283 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2021 heeft de staatssecretaris het verzoek van [de vreemdeling] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2021 heeft de staatssecretaris het door [de vreemdeling] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2022 heeft de rechtbank het door [de vreemdeling] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [de vreemdeling] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 december 2023, waar [de vreemdeling], bijgestaan door mr. R.W.J.L. Loonen, advocaat te Maastricht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.P.G.H. Belluz en mr. J.E.J. ten Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft het naturalisatieverzoek van [de vreemdeling] afgewezen. Hij heeft daarvoor als reden gegeven dat haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ ten tijde van de beslissing op het verzoek was ingetrokken. Daarom bestaan er bedenkingen tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN).
2. [de vreemdeling] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de naturalisatiezaak niet hoefde aan te houden in afwachting van de verblijfsrechtelijke procedure.
Dit betoog behoeft geen bespreking meer, omdat [de vreemdeling] dit betoog op de zitting bij de Afdeling heeft ingetrokken.
3. [de vreemdeling] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 10 van de RWN. [de vreemdeling] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij meer heeft aangevoerd dan dat zij niet wist dat zij had moeten melden dat zij enig aandeelhouder was geworden van Met Shipping Pte. Ltd. Zij heeft namelijk ook aangevoerd dat er verder feitelijk niets is veranderd en dat de regelgeving en de informatie op de website van de Immigratie- en Naturalisatiedienst hierover onduidelijk zijn.
3.1. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN luidt: ‘Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker […] tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan […]’.
Artikel 10 van de RWN luidt: ‘Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.’
3.2. De afwijzing van het naturalisatieverzoek van [de vreemdeling] berust op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Dit artikellid wordt niet genoemd in artikel 10 van de RWN. Zoals de staatssecretaris in het besluit van 15 november 2021 terecht zegt, kan hij daarom niet van dit artikellid afwijken met toepassing van artikel 10 van de RWN. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2876, onder 4.1. Het beroep van [de vreemdeling] op artikel 10 van de RWN kan dus niet slagen. Met haar inhoudelijke oordeel dat de door [de vreemdeling] naar voren gebrachte omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 10 van de RWN, heeft de rechtbank dit niet onderkend. Bovendien gaan de door [de vreemdeling] naar voren gebrachte omstandigheden over de intrekking van de verblijfsvergunning. De staatssecretaris behoeft zich bij de besluitvorming in de naturalisatieprocedure niet te vergewissen van de deugdelijkheid van de intrekking. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1460, onder 4.2. Het betoog slaagt niet.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024
861