ECLI:NL:RVS:2020:2876

Raad van State

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
202002318/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap aan een Afghaanse appellante met minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een Afghaanse appellante die verzocht om het Nederlanderschap. Het verzoek was eerder door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op 15 februari 2019, omdat de appellante geen duurzaam verblijfsrecht had in de zin van de Verblijfsrichtlijn. De appellante, die sinds 2012 in Nederland verblijft met een verblijfsdocument als familielid van een EU-burger, betoogde dat de staatssecretaris zijn verweerschrift te laat had ingediend en dat de rechtbank dit buiten beschouwing had moeten laten. De Afdeling oordeelde dat de termijn voor indiening van het verweerschrift geen fatale termijn is, maar een termijn van orde, en dat de appellante voldoende gelegenheid had om op het verweer te reageren.

De appellante voerde verder aan dat zij op basis van onjuiste informatie het verzoek had ingediend, omdat de gemeente een positief advies had gegeven. De Afdeling stelde vast dat de staatssecretaris bevoegd is om af te wijken van het gemeentelijke advies en dat de appellante zelf verantwoordelijk is voor haar veronderstelling over het verblijfsrecht. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er bedenkingen bestonden tegen haar verblijf in Nederland voor onbepaalde tijd, en dat de staatssecretaris niet kon afwijken van de vereisten voor naturalisatie.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202002318/1/V6.
Datum uitspraak: 2 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 februari 2020 in zaak nr. 19/1401 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2019 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2020, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, is verschenen.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    [appellante], met de Afghaanse nationaliteit, verblijft bij haar minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit. [appellante] heeft sinds 16 augustus 2012 een verblijfsdocument met de aantekening 'Familielid van een burger van de Unie', ontleend aan artikel 20 van het VWEU. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellante] geen duurzaam verblijfsrecht heeft in de zin van de Verblijfsrichtlijn en er daarom bedenkingen bestaan tegen haar verblijf in Nederland voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN).
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zijn verweerschrift korter dan tien dagen voor de zitting heeft ingediend. De rechtbank had het verweerschrift daarom buiten beschouwing moeten laten.
3.1.    Omdat het verweerschrift van de staatssecretaris op 28 januari 2020, dus op de zevende dag voor de zitting van 4 februari 2020, bij de rechtbank is binnengekomen, is dit stuk buiten de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde tien-dagen termijn ingediend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is dit geen fatale termijn, maar een termijn van orde (zie de uitspraak van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:28). De Afdeling moet beoordelen of [appellante] voldoende in de gelegenheid is geweest om adequaat op het stuk te reageren.
3.2.    Het door de staatssecretaris ingediende verweerschrift bevat in hoofdlijnen dezelfde standpunten als het besluit van 18 juni 2019. [appellante] heeft dan ook voldoende gelegenheid gehad om adequaat op het verweer van de staatssecretaris te reageren. Daar komt bij dat uit het proces-verbaal van de zitting in beroep niet blijkt dat [appellante] aan de orde heeft gesteld dat zij hiervoor onvoldoende tijd heeft gehad. Daarom faalt het betoog dat de rechtbank het verweerschrift buiten beschouwing had moeten laten.
4.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij op basis van onjuiste of onvolledige informatie het verzoek heeft ingediend. Volgens [appellante] verkeerde zij in de veronderstelling dat zij een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd had, omdat de gemeente een positief advies heeft afgegeven over haar verzoek. De staatssecretaris heeft haar in het besluit van 18 juni 2019 er voor het eerst op gewezen dat het familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat of de Zwitserse nationaliteit bezitten en die niet in het bezit zijn van een geldig verblijfsdocument EU/EER, het duurzaam verblijfsdocument, wordt ontraden een verzoek in te dienen. Het besluit was voor haar dan ook een grote teleurstelling die moeilijk is te verwerken wegens haar posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS). Daarnaast ervaart zij momenteel veel stress, omdat haar echtgenoot haar heeft verstoten en zij bang is Nederland te moeten verlaten als haar jongste kind meerderjarig wordt.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, heeft de gemeente slechts een adviserende rol en is de staatssecretaris bevoegd om te beoordelen of aan de vereisten voor naturalisatie is voldaan (zie de uitspraak van 17 januari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ6379). De staatssecretaris mag gemotiveerd afwijken van het advies van de gemeente, wat hij in dit geval ook heeft gedaan. Dat [appellante] in de - onjuiste - veronderstelling verkeerde dat zij een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd had, komt voor haar eigen risico. De rechtbank heeft terecht overwogen dat vaststaat dat zij een verzoek heeft ingediend waarop de staatssecretaris terecht een besluit heeft genomen. Dat [appellante] het besluit moeilijk kan verwerken wegens de door haar gestelde PTSS en zij momenteel veel stress ervaart door haar situatie, laat onverlet dat er bedenkingen bestaan tegen haar verblijf in Nederland voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan de staatssecretaris niet van dit vereiste afwijken met toepassing van artikel 10 van de RWN.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020
670-899.
BIJLAGE
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:58
1. Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
[…]
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
[…]
Artikel 10
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.