ECLI:NL:RVS:2024:1621

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
202206612/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Gundelach
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het definitief plaatsingsplan voor ondergrondse restafvalcontainers in Den Haag

Op 17 april 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het definitief plaatsingsplan voor ondergrondse restafvalcontainers (ORAC’s) in de wijk Statenkwartier II in Den Haag. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 18 oktober 2022 een gewijzigd plaatsingsplan vastgesteld, waarin onder andere locatie 07-42C in de Viviënstraat ter hoogte van huisnummer 29 was aangewezen voor de plaatsing van twee ORAC’s. Dit besluit werd aangevochten door [appellant] en anderen, die in de nabijheid van de aangewezen locatie wonen en bezwaar maakten tegen de nieuwe locatie vanwege de overschrijding van de loopafstandsvoorwaarde.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het college bij de keuze van de locatie voor de ORAC’s beleidsruimte toekomt en dat de maximale loopafstand van 125 meter alleen mag worden overschreden als er binnen die afstand geen geschikte alternatieve locaties beschikbaar zijn. De appellanten betoogden dat de loopafstand van hun woningen naar de aangewezen locatie de maximale afstand overschrijdt en dat er geschiktere alternatieve locaties zijn. De Afdeling oordeelde echter dat het college de locatie 07-42C geschikt heeft mogen achten en dat de door de appellanten voorgestelde alternatieve locaties niet zodanig geschikter zijn dat het college had moeten afzien van de aangewezen locatie.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en oordeelde dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak benadrukt de beleidsruimte van het college bij het aanwijzen van locaties voor ORAC’s en de noodzaak voor appellanten om overtuigend aan te tonen dat alternatieve locaties beter zijn.

Uitspraak

202206612/1/R1.
Datum uitspraak: 17 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Den Haag,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2022 heeft het college het definitief plaatsingsplan gewijzigde en aanvullende locaties ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s) voor de wijk Statenkwartier II (buurt 7) in het stadsdeel Scheveningen in Den Haag vastgesteld. Daarbij is onder meer de locatie 07-42C in de Viviënstraat ter hoogte van huisnummer 29 aangewezen voor de plaatsing van twee ORAC’s.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 19 februari 2024, waar [appellant] en anderen bij monde van [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. C.N. Hardeman, rechtsbijstandverlener te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, W. van der Eijk en J.A. van de Meer, zijn verschenen. Verder hebben namens [appellant] en anderen [appellant] en [gemachtigde D] via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Bij besluit van 14 juni 2020 heeft het college het "Definitief plaatsingsplan ondergrondse restafvalcontainers Statenkwartier (buurt 7), Scheveningen, Den Haag" vastgesteld. Hierin zijn locaties voor de plaatsing van ORAC’s aangewezen, waaronder locatie 07-42B ter hoogte van de overzijde van Viviënstraat 84. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1680, het in die zaak bestreden besluit onder meer vernietigd voor zover het deze locatie betreft.
Het college heeft hierop het ‘Definitief plaatsingsplan gewijzigde en aanvullende locaties ondergrondse restafvalcontainers Statenkwartier II (buurt 7), Scheveningen, Den Haag’ (hierna: bestreden besluit) vastgesteld, waarin het college in verband met de uitspraak van de Afdeling de locatie 07-42B heeft gewijzigd naar locatie 07-42C. De nieuwe locatie is voorzien ter hoogte van Viviënstraat 29. [appellant] en anderen wonen in de directe nabijheid van de aangewezen locatie. Zij zijn het niet eens met de nieuwe locatie, met name vanwege de loopafstandsvoorwaarde die volgens hen wordt overschreden.
Toetsingskader
2.         Bij de keuze van een locatie voor ORAC's moet het college een afweging maken van alle betrokken belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2506, komt het college bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van ORAC's beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling, aan de hand van de beroepsgronden, beoordeelt of het college tot zijn keuze voor de aangewezen locatie heeft kunnen komen. Daarbij beoordeelt zij allereerst of het college de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een ORAC. Als dat zo is, dan beoordeelt de Afdeling vervolgens of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van die locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.
3.       Bij het aanwijzen van een locatie voor een ORAC hanteert het college bepaalde randvoorwaarden. Deze randvoorwaarden zijn vermeld in het ‘Voorstel van het college inzake 5e Programma Ondergrondse Restafvalcontainers (ORAC's): 900 extra’ (hierna: de beleidsregel) en luiden:
"- Loopafstand: Als loopafstand van perceel tot de container wordt bij het ontwerp 75 meter aangehouden, dit kan oplopen tot maximaal 125 meter. Wanneer er binnen de 125 meter geen locatie beschikbaar is kan het college gemotiveerd besluiten hiervan af te wijken.
- Parkeren: Het aantal te vervallen parkeerplaatsen wordt tot een minimum beperkt.
- Bomen: zo min mogelijk kappen of verplaatsen van bomen.
- Ondergrondse infrastructuur: zo min mogelijk omleggen van aanwezige kabels, leidingen en riolering.
- Overige obstakels: zo min mogelijk verplaatsen van lichtmasten, telefoonzuilen, HTM-masten en bovenleidingen.
- Bereikbaarheid inzamelwagen: De inzamelwagen moet voldoende ruimte hebben om de ORAC’s te kunnen legen.
- Veiligheid: Bij de route van huisdeur naar container moet kruising met hoofdroutes en wijkontsluitingswegen worden vermeden."
4.       De Afdeling heeft de randvoorwaarde van de maximale loopafstand uitgelegd in haar uitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1680. De randvoorwaarde houdt naar het oordeel van de Afdeling in dat alleen van de maximale loopafstand van 125 m mag worden afgeweken, als er binnen 125 m in het licht van de overige voorwaarden geen locaties geschikt zijn voor het plaatsen van ORAC’s.
Strijd met goede procesorde
5.       Op de zitting hebben [appellant] en anderen betoogd dat de looproute van Viviënstraat 74 tot aan locatie 07-41 in strijd is met de beleidsregel, omdat deze route de hoofdroute Prins Mauritslaan kruist.
5.1.    Ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nieuwe argumenten worden aangevoerd en stukken, ter motivering van een eerdere beroepsgrond, worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval als die argumenten, gegevens of stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.
5.2.    [appellant] en anderen hebben dit argument pas op de zitting aangevoerd. Daardoor heeft het college zich hierop niet kunnen voorbereiden. De Afdeling zal dit argument daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. Het feit dat de gemachtigde van [appellant] en anderen de behandeling van deze procedure van een collega heeft overgenomen, leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat zij ruim zes weken voor de zitting heeft aangegeven [appellant] en anderen bij te staan. Naar het oordeel van de Afdeling hadden [appellant] en anderen dit argument eerder naar voren kunnen en moeten brengen.
Is de locatie geschikt?
6.       [appellant] en anderen betogen dat locatie 07-42C ongeschikt is, omdat met de aanwijzing hiervan het college ten onrechte de maximale loopafstand van 125 m uit de beleidsregel overschrijdt. Daarbij hebben [appellant] en anderen het oog op de afstand tussen de woningen aan de Viviënstraat 72 en 74 en locatie 07-42C. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat de bewoners van Viviënstraat 74 gebruik kunnen maken van een andere ORAC, namelijk op locatie 07-41, menen [appellant] en anderen dat ook de afstand tot die ORAC de maximale afstand van 125 m overschrijdt. [appellant] en anderen voeren hierbij aan dat het college de loopafstanden niet in overeenstemming met de beleidsregel heeft gemeten. Volgens hen komt een redelijke uitleg van de beleidsregel erop neer dat de looplijn vanaf de perceelgrens wordt gemeten tot aan de opening van de ORAC. Ook kan de looplijn niet door obstakels zoals een boom of lantaarnpaal, worden getekend, omdat het gaat om de afstand die bewoners daadwerkelijk te voet moeten afleggen, zo betogen [appellant] en anderen. Het college heeft volgens [appellant] en anderen ten onrechte de looplijnen gemeten tussen een punt op de stoep vóór de woning en de dichtstbijzijnde kant van de ORAC, ongeacht of de opening zich daar bevindt of niet. Verder heeft het college volgens hen door obstakels heen getekend. [appellant] en anderen betogen hiernaast dat de motivering van het college over de loopafstand vanaf het perceel van Viviënstraat 74 tot locatie 07-41 innerlijk tegenstrijdig is. De loopafstand vanaf huisnummer 76 tot die locatie is volgens de looplijnenkaart die als bijlage bij het bestreden besluit hoort, namelijk 122 m. Maar volgens de looplijnenkaart die het college naderhand in de procedure heeft overgelegd, bedraagt de afstand tussen huisnummer 74 en de locatie 120 m. Deze metingen zijn volgens [appellant] en anderen tegenstrijdig, omdat nummer 74 verder verwijderd is van locatie 07-41 dan nummer 76. Voor de onderbouwing van hun betoog hebben [appellant] en anderen verschillende kaarten met in opdracht van hen berekende afstanden overgelegd.
6.1.    De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat de loopafstand van de woning aan de Viviënstraat 74 tot locatie 07-42C de maximale loopafstand overschrijdt. Maar het college stelt dat de bewoners van dat perceel gebruik kunnen maken van een andere ORAC-locatie gelegen op de Prins Mauritslaan (locatie 07-41), die volgens het college binnen de maximale loopafstand van 125 m ligt. De bewoners van het perceel van Viviënstraat 72 zijn wel aangewezen op locatie 07-42C, maar volgens het college wordt ook in zoverre voldaan aan de maximale loopafstand, omdat de loopafstand 121 m is. Het college heeft ter onderbouwing hiervan een nieuwe looplijnenkaart overgelegd, waarop deze loopafstanden zijn ingetekend.
6.2.    De Afdeling stelt vast dat in de beleidsregel niet is vastgelegd hoe het college de loopafstand moet meten. Het college heeft tijdens de zitting verklaard dat het de loopafstand intekent op een kaart en dat het hierbij rekening houdt met grote vaste obstakels, zoals groenstroken. Het college tekent de looplijn in vanaf een punt vóór het midden van het perceel tot aan de container. Het college heeft tijdens de zitting aangegeven dat de looplijn op de kaart een benadering van de werkelijke loopafstand is, omdat het college geen rekening kan houden met omstandigheden op straat die regelmatig veranderen, zoals geparkeerde auto’s. Ook heeft het college aangegeven dat het deze wijze van meten consistent toepast.
6.3.    De Afdeling acht het niet onredelijk dat het college bij het berekenen van de loopafstand een zekere mate van abstractie aanhoudt en daarbij bijvoorbeeld kleinere en/of regelmatig wisselende obstakels buiten beschouwing laat. Ook acht de Afdeling het niet onredelijk dat het college hierbij niet uitgaat van de meest ideale looplijn. Verder acht de Afdeling het van belang dat het college voor de bepaling van de loopafstanden voor de ORAC’s een consistente wijze van meten toepast. Met inachtneming daarvan is het naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat in dit geval wordt voldaan aan de maximale loopafstand van 125 m voor zowel Viviënstraat 72 (naar ORAC 07-42C) als Viviënstraat 74 (naar ORAC 07-41). Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college weliswaar niet heeft gemeten vanaf de perceelgrens, maar dat dit wordt gecompenseerd door het feit dat het college de looplijn voor zowel Viviënstraat 72 als Viviënstraat 74 heeft doorgetrokken tot een punt vóór de woning ter hoogte het midden van het perceel. Verder volgt uit het beleid niet dat het van de situering van de inworp afhangt of aan de loopafstand wordt voldaan of niet. In dat verband merkt de Afdeling op dat de loopafstanden vanaf de percelen Viviënstraat 72 en 74 naar de dichtstbijzijnde ORAC volgens het college in beide gevallen ongeveer 121 m zijn, zodat niet heel krap aan de loopafstand van 125 m wordt voldaan. Weliswaar laten de berekeningen die het college heeft laten uitvoeren enkele onderlinge verschillen zien, maar die verschillen zijn beperkt en de conclusie is iedere keer dat de loopafstand van 125 m niet wordt overschreden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellant] en anderen aanvoeren, onvoldoende grond om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen. Omdat ervan uit moet worden gegaan dat de maximale loopafstand niet is overschreden, komt de Afdeling niet toe aan de behandeling van de vraag of er binnen 125 m geschikte locaties zijn.
Het betoog slaagt niet.
Alternatieve locaties
7.       [appellant] en anderen stellen zich op het standpunt dat er alternatieve locaties zijn die zich beter lenen als locatie voor ORAC’s. Allereerst stellen zij voor op de uiteinden van de Viviënstraat ter hoogte van nummer 86 en aan het begin van de Viviënstraat bij de Johan van Oldenbarneveltlaan één ORAC te plaatsen. Deze zullen zich bij zogenoemde blinde muren bevinden, wat het woon- en leefklimaat in de straat minder zal beperken, zo betogen [appellant] en anderen. Ten tweede stellen [appellant] en anderen de strook tussen Viviënstraat 35 tot en met Viviënstraat 53b voor. Deze strook bevat volgens [appellant] en anderen een geschikte locatie voor de ORAC’s, waarbij de maximale loopafstand minder wordt voor alle omwonenden die gebruik dienen te maken van de locatie.
7.1.    In deze uitspraak heeft de Afdeling onder 6.3 geoordeeld dat het college de locatie geschikt heeft mogen achten voor het plaatsen van de ORAC’s. De Afdeling zal beoordelen of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de aangewezen locatie vanwege de aangedragen alternatieve locaties. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie dat geoordeeld moet worden dat het college niet heeft mogen vasthouden aan zijn keuze voor de aangewezen locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.
7.2.    [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door hen voorgestelde alternatieve locaties zodanig geschikter zijn, dat het college voor aanwijzing van een van die locaties had moeten kiezen. Het college stelt zich op het standpunt dat het plaatsen van één ORAC op aparte locaties op uiteinden van de Viviënstraat zou leiden tot het risico dat een locatie volledig vervalt bij storing van die ORAC en de loopafstand voor sommige bewoners naar de volgende ORAC erg groot wordt. [appellant] en anderen hebben dit niet overtuigend bestreden. [appellant] en anderen hebben verder niet onderbouwd waarom de locatie ter hoogte van Viviënstraat 35 tot en met 53b geschikter is dan locatie 07-42C. In het aangevoerde ziet de Afdeling daarom geen grond voor het oordeel dat de door [appellant] en anderen bedoelde alternatieve locaties zodanig geschikter zijn voor plaatsing van de ORAC’s, dat het college een van die locaties had moeten verkiezen boven de aangewezen locatie.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8.       Het beroep is ongegrond.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024
195-1099