ECLI:NL:RVS:2024:1626

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
202206758/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Gundelach
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van locaties voor ondergrondse restafvalcontainers in Den Haag

Op 17 april 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over de aanwijzing van locaties voor ondergrondse restafvalcontainers (ORAC's) in de wijk Statenkwartier II in Den Haag. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 18 oktober 2022 een definitief plaatsingsplan vastgesteld, waarin onder andere de locatie 07-44C in de Ten Hovestraat ter hoogte van huisnummer 22 was aangewezen voor de plaatsing van twee ORAC's. Appellanten, bewoners in de nabijheid van de aangewezen locatie, waren het niet eens met deze beslissing en hebben beroep ingesteld.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het college bij de keuze van de locatie een afweging moet maken van alle betrokken belangen. De appellanten betoogden dat de locatie ongeschikt was vanwege de maximale loopafstand, hinder door stank en geluid, en de aanwezigheid van leidingen. Het college heeft echter gemotiveerd dat de locatie geschikt is en dat de plaatsing van de ORAC's noodzakelijk is voor een evenwichtige spreiding van afvalinzameling in de wijk.

De Afdeling oordeelde dat de appellanten onvoldoende hebben aangetoond dat de aanwijzing van de locatie onaanvaardbare gevolgen zou hebben voor hun woongenot of de waarde van hun woningen. De Afdeling concludeerde dat het college de bestreden locatie niet ongeschikt heeft mogen achten en verklaarde de beroepen ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de aanwijzing van locaties voor afvalinzameling.

Uitspraak

202206758/1/R1.
Datum uitspraak: 17 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.       [appellante sub 1], wonend te Den Haag,
2.       [appellant sub 2], wonend te Den Haag,
3.       [appellant sub 3], wonend te Den Haag,
4.       [appellanten sub 4], beiden wonend te Den Haag,
5.       [appellant sub 5], wonend te Den Haag,
6.       [appellanten sub 6], beiden wonend te Den Haag,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2022 heeft het college het Definitief plaatsingsplan gewijzigde en aanvullende locaties ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s) voor de wijk Statenkwartier II (buurt 7) in het stadsdeel Scheveningen in Den Haag (hierna: het bestreden besluit) vastgesteld. Daarbij is onder meer de locatie 07-44C in de Ten Hovestraat ter hoogte van huisnummer 22 aangewezen voor de plaatsing van twee ORAC’s.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 19 februari 2024, waar [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], bijgestaan door mr. I.R. Köhne, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, W. van der Eijk en J.A. van de Meer, zijn verschenen. Verder is op de zitting [partij] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       Bij besluit van 14 juni 2020 heeft het college het ‘Definitief plaatsingsplan ondergrondse restafvalcontainers Statenkwartier (buurt 7), Scheveningen, Den Haag’ vastgesteld. Hierin zijn locaties voor de plaatsing van ORAC’S aangewezen, waaronder locatie 07-44B op de Ten Hovestraat ter hoogte van huisnummer 2. Bij uitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1680, heeft de Afdeling dat besluit mede op beroep van [partij] vernietigd voor zover dat ziet op de locaties 07-42B, 07-40B, 07-44B, 07-65A en 07-61A. Bij het bestreden besluit heeft het college zes gewijzigde en één aanvullende locatie aangewezen. De locatie 07-44B is hierin gewijzigd. De nieuwe locatie 07-44C (hierna: de bestreden locatie) dient ter vervanging van locatie 07-44B en is voorzien op de Ten Hovestraat ter hoogte van huisnummer 22. Op deze locatie zullen twee ORAC’s worden geplaatst. Appellanten wonen in de directe nabijheid van de bestreden locatie en zijn het om verschillende redenen niet eens met de aanwijzing van deze locatie.
Toetsingskader
2.         Bij de keuze van een locatie voor ORAC's moet het college een afweging maken van alle betrokken belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2506, komt het college bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van ORAC's beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling, aan de hand van de beroepsgronden, beoordeelt of het college tot zijn keuze voor de aangewezen locatie heeft kunnen komen. Daarbij beoordeelt zij allereerst of het college de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een ORAC. Als dat zo is, dan beoordeelt de Afdeling vervolgens of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van die locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.
3.       In deze procedure gaat het om de aanwijzing van een locatie voor twee ORAC’s. De keuze van het gemeentebestuur om voor de inzameling van restafval gebruik te maken van ORAC’s, ligt niet ter beoordeling voor. Wanneer de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, beoordeelt de Afdeling in een procedure als deze of het betrokken bestuursorgaan de gevolgen van de aanwijzing voor de omgeving aanvaardbaar heeft kunnen achten. Die beoordeling kan ook betrekking hebben op nadelen die inherent zijn aan het gekozen inzamelsysteem, zoals geluid- en geuremissie van het gebruik van een ORAC, toename van verkeer van en naar een ORAC en (verkeers)hinder die gepaard gaat met het legen van een ORAC. Maar uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat die gevolgen onder normale omstandigheden niet aan aanwijzing van een locatie in de weg hoeven staan. Daarbij is van belang dat geluid- en geurhinder door de constructie van ORAC’s en door het regelmatig legen en schoonmaken zoveel mogelijk worden voorkomen, dat de verkeersaantrekkende werking in het algemeen beperkt is en dat het legen van ORAC’s maar van korte duur is. Als voorbeeld wijst de Afdeling op haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2320. De Afdeling zal daarom alleen maar beoordelen of locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden maken dat het college in die gevolgen reden had moeten zien om de locatie niet aan te wijzen.
4.       Bij het aanwijzen van een locatie voor een ORAC hanteert het college bepaalde randvoorwaarden. Deze randvoorwaarden zijn vermeld in het ‘Voorstel van het college inzake 5e Programma Ondergrondse Restafvalcontainers (ORAC's): 900 extra’ (hierna: de beleidsregel) en luiden:
"- Loopafstand: Als loopafstand van perceel tot de container wordt bij het ontwerp 75 meter aangehouden, dit kan oplopen tot maximaal 125 meter. Wanneer er binnen de 125 meter geen locatie beschikbaar is kan het college gemotiveerd besluiten hiervan af te wijken.
- Parkeren: Het aantal te vervallen parkeerplaatsen wordt tot een minimum beperkt.
- Bomen: zo min mogelijk kappen of verplaatsen van bomen.
- Ondergrondse infrastructuur: zo min mogelijk omleggen van aanwezige kabels, leidingen en riolering.
- Overige obstakels: zo min mogelijk verplaatsen van lichtmasten, telefoonzuilen, HTM-masten en bovenleidingen.
- Bereikbaarheid inzamelwagen: De inzamelwagen moet voldoende ruimte hebben om de ORAC’s te kunnen legen.
- Veiligheid: Bij de route van huisdeur naar container moet kruising met hoofdroutes en wijkontsluitingswegen worden vermeden."
5.       De Afdeling heeft de randvoorwaarde van de maximale loopafstand uitgelegd in haar uitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1680. De randvoorwaarde houdt naar het oordeel van de Afdeling in dat alleen van de maximale loopafstand van 125 m mag worden afgeweken, als er binnen 125 m in het licht van de overige voorwaarden geen locaties geschikt zijn voor het plaatsen van ORAC’s.
Beroep
Is de bestreden locatie geschikt?
Zijn de ORAC’s noodzakelijk?
6.       [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 6] stellen zich op het standpunt dat het plaatsen van ORAC's op de bestreden locatie niet noodzakelijk is. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de huidige situatie, waarbij er nog geen ORAC’s zijn geplaatst op de bestreden locatie, aantoont dat deze ORAC’s niet nodig zijn. De omliggende ORAC-locaties volstaan ondanks de grotere loopafstand voor de omwonenden. Ook is de capaciteit van de omliggende ORAC’s ruimschoots toereikend, zo betogen [appellant sub 2] en [appellanten sub 6]. [appellante sub 1] betoogt dat het college heeft nagelaten om in het bestreden besluit te motiveren waarom er ORAC’s nodig zijn op de bestreden locatie.
6.1.    De Afdeling is van oordeel dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat plaatsing van de ORAC’s noodzakelijk is. Het college heeft in de Nota van Antwoord, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, gesteld dat het laten vervallen van de bestreden locatie niet mogelijk is, omdat dit langere loopafstanden tot gevolg heeft. Daarnaast is het volgens het college niet mogelijk de bestreden locatie te laten vervallen vanwege de capaciteit van de omliggende ORAC’s. Het college heeft tijdens de zitting verklaard dat het bij het ontwerp van het plaatsingsplan uitgaat van een evenwichtige spreiding van de ORAC’s om voldoende dekking te creëren voor het aanbieden van afval. Bovendien toont de huidige situatie volgens het college niet aan dat de ORAC’s niet noodzakelijk zijn, omdat het restafval in de straat nu wordt ingezameld door middel van minicontainers. Het college heeft voldoende gemotiveerd waarom de plaatsing van de ORAC’s op de bestreden locatie niet zonder meer achterwege kan blijven.
De betogen slagen niet.
Loopafstand
7.       [appellant sub 4A] betoogt dat de bestreden locatie ongeschikt is, omdat de maximale loopafstand tot deze locatie meer dan 75 m bedraagt. Dit is volgens [appellant sub 4A] in strijd met de randvoorwaarde voor de loopafstand. Volgens [appellant sub 4A] legt het college die randvoorwaarde zo uit dat alleen als er binnen 75 m geen ORAC geplaatst kan worden, de loopafstanden tot 125 m kunnen oplopen. [appellant sub 4A] betoogt dat het college niet heeft gemotiveerd waarom er binnen een loopafstand van 75 m geen andere geschikte locaties aanwezig zijn. [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen zich op het standpunt dat de randvoorwaarde van de maximale loopafstand van 125 m, zoals neergelegd in de beleidsregels, volstrekt willekeurig is. [appellante sub 1] voert aan dat alleen voor restafval de loopafstand 125 m is. Voor andere soorten afval is de maximale loopafstand groter, zo betoogt [appellante sub 1]. Hiernaast stellen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zich op het standpunt dat de beleidsregel in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
7.1.    De Afdeling stelt vast dat voor bewoners die gebruik moeten maken van de bestreden locatie, de maximale loopafstand tot de bestreden locatie ongeveer 113 m bedraagt.
7.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1680, houdt de randvoorwaarde over de loopafstand in dat de maximale loopafstand 125 m mag bedragen. De beleidsregel moet naar het oordeel van de Afdeling zo worden uitgelegd dat het college niet hoeft te motiveren waarom er binnen een loopafstand van 75 m geen geschikte locaties zijn om van deze ontwerpvoorwaarde af te wijken. De bestreden locatie overschrijdt de maximale loopafstand van 125 m niet.
Het betoog van [appellant sub 4A] slaagt niet.
7.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de maximale loopafstand van 125 m in de beleidsregel kunnen vastleggen. Daarbij stelt de Afdeling voorop dat het hanteren van een bepaalde afstandsgrens naar zijn aard altijd enigszins arbitrair is. Zoals het college tijdens de zitting heeft verklaard, is er voor de maximale loopafstand van 125 m gekozen om tot een evenwichtige verdeling van ORAC locaties te komen, waarbij deze zo verspreid zijn, dat de ORAC’s voldoende gebruikt worden. Het college heeft verklaard dat het niet zijn bedoeling is om inefficiënte ORAC’s te plaatsen die onvoldoende gebruikt worden. In een wijk met laagbouw leidt een maximale afstand van 75 m tot zulke onvoldoende gebruikte ORAC’s. De Afdeling ziet verder geen grond voor het oordeel dat het college voor de inzameling van restafval dezelfde afstandsnormen zou moeten hanteren als voor afval in de vorm van glas, papier, textiel, plastic verpakkingen en dergelijke. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zakken met restafval vaak zwaarder en volumineuzer zullen zijn en dat die vaak met een grotere frequentie zullen worden aangeboden dan andersoortig afval. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de beleidsregel in het algemeen willekeurig is.
De betogen slagen niet.
Hinder
8.       [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellanten sub 6] stellen zich op het standpunt dat de besteden locatie ongeschikt is, omdat de ORAC’s voor hinder zullen zorgen door stank, geluid, ongedierte en vuurwerk. Zij vrezen dat deze overlast leidt tot gezondheidsklachten. [appellant sub 3] heeft tijdens de zitting aangegeven bijzonder gevoelig te zijn voor geluid en vreest hierom dat zijn kwaliteit van leven wordt beperkt. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vrezen hiernaast dat de ORAC’s voor hinder zullen zorgen, omdat hun woningen niet goed bereikbaar meer zijn voor hoogwerkers voor onderhoud aan de woningen. Door geuroverlast wordt het woongenot aangetast, omdat het niet mogelijk is gebruik te maken van de voortuin bij de woningen, zo betoogt [appellante sub 1]. Volgens [appellant sub 5] heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom de geuroverlast verwaarloosbaar is. Het college heeft volgens [appellant sub 5] ten onrechte gesteld dat er nauwelijks klachten zijn over geuroverlast. Het college heeft de stelling dat de geuroverlast tot een minimum wordt beperkt volgens [appellant sub 5] niet onderbouwd met metingen of een minimumwaarde voor de overlast vastgesteld.
8.1.    Het college heeft in de Nota van Antwoord, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, toegelicht dat de ORAC’s grotendeels onder de grond worden geplaatst en dat deze twee keer per jaar worden gereinigd. Het college stelt ook nauwelijks klachten te ontvangen over geuroverlast door ORAC’s. De ORAC’s bestaan bovendien uit twee halve schalen die tegen elkaar indraaien, wat de stankoverlast volgens het college tot een minimum beperkt. Deze dubbele schaal, samen met geluidsdempers, zorgt er volgens het college voor dat er niet tot nauwelijks geluidsoverlast is bij het deponeren van huisvuilzakken. Ook worden de ORAC’s tussen 7.00 en 22.00 uur, en dus niet in de nachtperiode, geleegd. Tijdens de zitting heeft het college verklaard dat de ORAC’s voldoende vaak worden geleegd en dat de ORAC’s sensoren bevatten die aangeven wanneer de ORAC bijna vol is. Zo wordt volgens het college ongedierte tegengegaan. Ook zullen de ORAC’s volgens het college niet leiden tot hinder voor hoogwerkers. Volgens het college kunnen hoogwerkers om de ORAC’s heen werken. Wanneer nodig kan een verzoek worden gedaan om de ORAC’s tijdelijk te verwijderen. Het college heeft verder verklaard dat vuurwerk overal in kan worden gegooid. Vuurwerkoverlast is volgens het college dan ook niet specifiek aan ORAC’s verbonden.
8.2.    De Afdeling ziet in wat appellanten hebben aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de juistheid van wat het college over de verschillende vormen van hinder naar voren heeft gebracht. De Afdeling overweegt dat niet is uitgesloten dat appellanten enige hinder van het gebruik van de nabij hun woningen voorziene ORAC’s zullen ondervinden en dat dit temeer geldt voor enkele bewoners die voor bepaalde vormen van hinder bijzonder gevoelig zijn. Maar de Afdeling acht het - gelet op de toelichting van het college - niet aannemelijk dat zich zulke overlast door stank, geluid, ongedierte of vuurwerk zal voordoen dat het college in verband daarmee de locatie niet heeft mogen aanwijzen. Hiernaast overweegt de Afdeling dat de overlast door de slechtere bereikbaarheid van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voor hoogwerkers niet leidt tot ernstige overlast. Overlast ten gevolge van verminderde bereikbaarheid zal weinig voorkomen en het college heeft aangegeven dat als dat nodig is een verzoek kan worden gedaan de ORAC’s tijdelijk te verwijderen ten behoeve van hoogwerkers. Wat appellanten hebben aangevoerd over hinder, biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet redelijkerwijs de locatie heeft kunnen aanwijzen voor de plaatsing van twee ORAC’s.
De betogen slagen niet.
Leidingen
9.       [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat de bestreden locatie ongeschikt is, omdat de bedrading naar zijn woning nog moet worden vervangen. [appellant sub 2] betoogt dat de plaatsing van de ORAC’s dit bemoeilijkt of belemmert. Dit zal volgens hem financiële gevolgen hebben, omdat het dan niet mogelijk is om zonnepanelen aan te leggen op zijn woning. [appellant sub 2] betoogt bovendien dat de locatie ongeschikt is, omdat de gasleiding die ligt op de bestreden locatie moet worden verplaatst. Stedin heeft [appellant sub 2] op 16 mei 2023 op de hoogte gesteld van de noodzaak de gasleiding te verplaatsen. [appellant sub 2] stelt dat het college in zijn e-mail van 24 mei 2023 heeft bevestigd dat de gasleiding moet worden verlegd om de plaatsing van de ORAC’s mogelijk te maken. Bij brief van 30 september 2021 zijn omwonenden door de stadsdeeldirecteur Scheveningen geïnformeerd over werkzaamheden waarbij proefsleuven gegraven zouden worden om te onderzoeken of de beoogde ORAC-locaties geplaatst konden worden. [appellant sub 2] leidt hieruit af dat voordat het bestreden besluit is genomen, het college heeft laten onderzoeken of de plaatsing van ORAC’s op de bestreden locatie mogelijk zou zijn zonder de verplaatsing van leidingen, en vervolgens op basis van dat onderzoek heeft geconcludeerd dat dit het geval is. Omdat het tegendeel is gebleken, heeft het college het besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, zo betoogt [appellant sub 2].
9.1.    Het college stelt dat het de locatie heeft onderzocht en dat er leidingen zijn aangetroffen. Deze leidingen zullen volgens het college worden omgelegd, zodat de ORAC’s op de bestreden locatie geplaatst kunnen worden. Tijdens de zitting heeft het college verklaard dat het op 10 oktober 2021 proefsleuven heeft laten graven en dat hierbij de aanwezigheid van een gasleiding is geconstateerd. Het college heeft bovendien tijdens de zitting verklaard dat in de Ten Hovestraat naar iedere woning een gasaansluiting loopt vanaf de gasleiding die de loop van de straat volgt. Dit betekent dat er ongeveer iedere zes meter een gasleiding naar een woning ligt. Dit houdt in dat er op andere mogelijke locaties in de Ten Hovestraat ook gasleidingen liggen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de aanwezigheid van leidingen ter plaatse van de aangewezen locatie in dit geval niet in de weg stond aan het aanwijzen van de locatie voor de plaatsing van de ORAC’s. Wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd over de aanwezigheid van leidingen, biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college redelijkerwijs niet de bestreden locatie heeft kunnen aanwijzen.
Het betoog slaagt niet.
Parkeerplaatsen
10.     [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat veel parkeerplaatsen in de straat feitelijk niet beschikbaar zijn wegens veelvuldig en langdurig geplaatste (bouw-)afvalcontainers voor allerlei werkzaamheden aan de woningen in de straat. In verband daarmee is de bestreden locatie, die leidt tot het vervallen van schaarse resterende parkeergelegenheid, volgens hen ongeschikt.
10.1.  Plaatsing van de ORAC’s overeenkomstig het bestreden besluit leidt volgens het college tot verlies van parkeergelegenheid. In de Nota van Antwoord, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, en in het verweerschrift heeft het college toegelicht dat het aantal parkeerplaatsen dat zal vervallen tot een minimum wordt beperkt. Op wijkniveau wordt door het college naar de parkeerdruk gekeken. In de wijk Statenkwartier is de parkeerdruk op wijkniveau onder de 90%. Tijdens de zitting heeft het college verklaard dat de parkeerdruk in 2019 75% was. De parkeergelegenheid die komt te vervallen, zal volgens het college de parkeerdruk niet boven het niveau van 90% doen stijgen. De Afdeling acht deze toelichting aannemelijk. Het college hoeft bij de vaststelling van het effect van de ORAC’s op het aantal beschikbare parkeerplaatsen geen doorslaggevend gewicht te hechten aan het feit dat er op verschillende momenten containers ten behoeve van bouwafval in de straat van de beoogde locatie kunnen staan. Daartoe neemt de Afdeling in aanmerking dat het college heeft verklaard dat op grond van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag een container als hier bedoeld voor een periode van negen weken mag worden geplaatst, als dit wordt gemeld. Wanneer zo’n container voor een langere periode wordt geplaatst, is een vergunning nodig. In het aangevoerde bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de bestreden locatie in zoverre niet geschikt mocht achten.
De betogen slagen niet.
Waardevermindering
11.     [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 6] betogen dat de bestreden locatie ongeschikt is voor de plaatsing van twee ORAC’s, omdat deze plaatsing leidt tot een onaanvaardbare vermindering van de waarde van hun woningen. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wijzen hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1205. In deze zaak heeft een taxateur in opdracht van het college vastgesteld dat de waarde van een woning daalt met ongeveer 4,2%. Dit betekent dat het college onderkent dat het plaatsen van ORAC’s leidt tot de daling van de waarde van een woning, zo betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. Hiernaast betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de verkoopbaarheid van de woningen wordt verminderd door de aanwijzing van de bestreden locatie voor ORAC’s.
11.1.  Het college wijst in de Nota van Antwoord, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, met juistheid op de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1183. Daaruit komt naar voren dat het aan [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 6] is om de vermindering van de waarde van hun woningen aannemelijk te maken. Zij hebben naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende geconcretiseerd hoe in hun geval de aanwijzing van de bestreden locatie leidt tot zo’n waardevermindering van hun woningen dat het college had moeten afzien van de aanwijzing van die locatie. De omstandigheid dat enkele jaren geleden een taxateur in opdracht van het college in verband met het realiseren van ORAC's een waardevermindering van een woning in een andere wijk van Den Haag van 4% heeft vastgesteld, betekent niet dat er in het onderliggende geval sprake is van eenzelfde of vergelijkbare waardevermindering. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] erkennen zelf dat de daadwerkelijke waardedaling zal afhangen van verschillende factoren, zoals de woningmarkt, de rente en de economische situatie. Ook heeft de taxatie een aantal jaar geleden plaatsgevonden. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de waardedaling van hun woningen daadwerkelijk 4% of meer zal zijn en, gelet daarop, ook niet dat hun woningen beduidend minder goed verkoopbaar zullen zijn. Dit laat onverlet dat, als appellanten menen door de aanwijzing schade te lijden die in verband met de onevenredigheid daarvan niet voor hun rekening moet komen, zij dan een verzoek om schadevergoeding bij het college kunnen indienen.
De betogen slagen niet.
Schade door trillingen
12.     [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen zich op het standpunt dat het plaatsen en legen van de ORAC’s leidt tot trillingen en hierbij de kans bestaat dat deze trillingen schade toebrengen aan de omliggende woningen. Zij wijzen in dit verband op een webpagina van netbeheerder Liander. Daarin staat dat bij gebruik van zware machines bij de plaatsing van ORAC’s in verband met de belasting van de bovengrond de kabels en leidingen die daar liggen beschermd moeten worden door bijvoorbeeld rijplaten te plaatsen. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] leiden hieruit af dat dergelijke werkzaamheden zorgen voor trillingen of andere overlast met schade aan hun woningen tot gevolg.
12.1.  Het college heeft tijdens de zitting zich op het standpunt gesteld dat het onaannemelijk is dat het aanleggen en legen van de ORAC’s trillingen veroorzaakt die zullen leiden tot schade aan de omliggende woningen. Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geeft geen aanleiding om aan de juistheid van dat standpunt te twijfelen. Van een reële kans op schade door trillingen waar [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op wijzen is niet gebleken.
De betogen slagen niet.
Artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM
13.     [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen zich op het standpunt dat de plaatsing van de ORAC’s voor hun woningen een schending oplevert van hun recht op eerbieding van privé-, familie- en gezinsleven, zoals is neergelegd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en het recht op bescherming van het eigendom, zoals is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De omstandigheden, zoals hierboven besproken onder 6 tot en met 12.1, zijn volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ingrijpende gevolgen voor hen die onverenigbaar zijn met artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
13.1.  In artikel 8 van het EVRM is bepaald dat een ieder het recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en correspondentie. In dit geval is het besluit niet gericht tot appellanten, maar het besluit kan wel gevolgen hebben voor de omwonenden van de bestreden locatie, zoals [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) dient in dat geval voor een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM sprake te zijn van een situatie waarin klagers direct worden geraakt in hun privéleven. Ook moeten de negatieve effecten voldoende ernstig zijn (zie bijvoorbeeld EHRM, Denisov tegen Oekraïne, arrest van 25 september 2018, ECLI:CE:2018:0925JUD007663911, onder 107, 111 en 116). Daarbij wordt gekeken naar de concrete omstandigheden van het geval, zoals de intensiteit en duur van de overlast, de effecten op de gezondheid en de aard van de omgeving. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen onder 6.1, 8.2 en 11.1, is er geen sprake van zulke ernstige gevolgen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een inbreuk op artikel 8 van het EVRM.
13.2.  Over het beroep van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon in beginsel recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 6.1, 7.3, 8.2 en 11.1, is de Afdeling van oordeel dat zich geen beperking voordoet van het ongestoord genot van het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht van [appellant sub 2] en [appellant sub 3].
De betogen slagen niet.
14.     Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college de bestreden locatie niet geschikt heeft mogen achten.
Alternatieve locaties
15.     [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat er geschiktere alternatieve locaties zijn. Zij wijzen allereerst op de locatie ter hoogte van de Ten Hovestraat 2 aan de daar aanwezige blinde muur. Hiernaast wijzen zij op de middenberm van de kruising van de Johan van Oldenbarneveltlaan en de Ten Hovestraat. Deze locaties zijn volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geschikter, omdat deze minder belastend zijn voor minder bewoners. Op de locatie van de kruising van de Johan van Oldenbarneveltlaan en de Ten Hovestraat heeft enkele maanden een grote container gestaan, wat volgens [appellant sub 2] illustreert dat de plaatsing van een ORAC op die locatie mogelijk is.
15.1.  De Afdeling heeft onder 6 tot en met 13.2 geoordeeld dat het college de locatie geschikt heeft mogen achten voor het plaatsen van de ORAC. De Afdeling zal beoordelen of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de bestreden locatie vanwege de voorgestelde alternatieve locaties. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie dat geoordeeld moet worden dat het college niet heeft mogen vasthouden aan zijn keuze voor de aangewezen locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.
15.2.  Het college heeft in de Nota van Antwoord, die deel uitmaakt van het besluit, toegelicht dat de voorgestelde locaties niet geschikt zijn, omdat beide locaties de maximale loopafstand van 125 m overschrijden. Dit blijkt ook uit de zogenoemde looplijnenkaart die als bijlage is gevoegd bij het bestreden besluit. Daarnaast is in de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1680, onder 106.1, vastgesteld dat de maximale loopafstand vanaf de locatie ter hoogte van de Ten Hovestraat 2 meer dan 125 m bedraagt. Gelet op wat het college naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de voorgestelde alternatieve locatie zo veel geschikter is dat het college deze had moeten verkiezen boven de aangewezen locatie. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals overwogen onder 5, het loopafstandscriterium inhoudt dat hier alleen van kan worden afgeweken, als er binnen 125 m geen geschikte locaties aanwezig zijn.
De betogen slagen niet.
Conclusie
16.     De beroepen zijn ongegrond.
17.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024
195-1099