ECLI:NL:RVS:2024:1759

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
202300090/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een groep vreemdelingen en hun referent tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 december 2022. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 14 januari 2021 de aanvragen van de vreemdelingen om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. Dit besluit werd op 4 augustus 2022 door de staatssecretaris bevestigd, waarbij het bezwaar van de vreemdelingen ongegrond werd verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond, waarna zij en de referent hoger beroep instelden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdelingen en de referent beoordeeld. In de eerste grief werd aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden, maar de Afdeling oordeelde dat deze grief geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. In de tweede grief werd geklaagd over de belangenafweging van de staatssecretaris met betrekking tot artikel 8 van het EVRM. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestond tussen de vreemdelingen en de referent. Hierdoor was er geen noodzaak voor een belangenafweging.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 april 2024.

Uitspraak

202300090/1/V2.
Datum uitspraak: 26 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4], [vreemdeling 5], [vreemdeling 6], [vreemdeling 7], [vreemdeling 8], [vreemdeling 9] (hierna: de vreemdelingen) en [referent] (hierna: referent),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 december 2022 in zaak nr. NL22.15773 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2021 heeft de staatssecretaris de aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen en referent, vertegenwoordigd door mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdelingen en referent in de eerste grief hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Gelet op wat de Afdeling in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, klagen de vreemdelingen en referent in de tweede grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in hun nadeel is uitgevallen. De staatssecretaris heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdelingen en referent geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdelingen en referent betrokken. De staatssecretaris mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen hechte persoonlijke banden bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom geen bespreking. De grief faalt.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2024
853-1065