ECLI:NL:RVS:2024:1759
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een groep vreemdelingen en hun referent tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 december 2022. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 14 januari 2021 de aanvragen van de vreemdelingen om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. Dit besluit werd op 4 augustus 2022 door de staatssecretaris bevestigd, waarbij het bezwaar van de vreemdelingen ongegrond werd verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond, waarna zij en de referent hoger beroep instelden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdelingen en de referent beoordeeld. In de eerste grief werd aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden, maar de Afdeling oordeelde dat deze grief geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. In de tweede grief werd geklaagd over de belangenafweging van de staatssecretaris met betrekking tot artikel 8 van het EVRM. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestond tussen de vreemdelingen en de referent. Hierdoor was er geen noodzaak voor een belangenafweging.
Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 april 2024.