ECLI:NL:RVS:2024:1812

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
202401217/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de asielaanvraag van een Syrische vreemdeling

Op 1 mei 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een Syrische vreemdeling die op 22 december 2023 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel indiende, welke door de staatssecretaris niet in behandeling werd genomen. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De vreemdeling, die in juni 2023 Syrië verliet en via Italië en Duitsland naar Nederland kwam, had zijn asielaanvraag in Nederland ingediend na registratie van zijn vingerafdrukken in het Eurodac-systeem. De staatssecretaris had Duitsland verzocht om de vreemdeling terug te nemen, wat door Duitsland werd geaccepteerd op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat Nederland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat de staatssecretaris niet tijdig had geclaimd bij Italië.

In hoger beroep oordeelde de Raad van State dat de rechtbank niet had onderkend dat de uitzonderingssituatie uit het arrest H. en R. alleen betrekking had op de verhouding tussen Duitsland en Nederland. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening en de noodzaak voor tijdige claims.

Uitspraak

202401217/1/V3.
Datum uitspraak: 1 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 februari 2024 in zaak nr. NL23.40198 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 16 februari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y. Izgi, advocaat te Enschede, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft verklaard dat hij Syrië in juni 2023 heeft verlaten. Op 18 september 2023 is hij de Europese Unie ingereisd via Italië, waar zijn vingerafdrukken op 21 september 2023 zijn geregistreerd. Vervolgens is hij naar Duitsland gegaan waar hij op 26 september 2023 zijn eerste asielaanvraag heeft ingediend. Op 8 oktober 2023 heeft hij zich in Nederland gemeld en opnieuw asiel aangevraagd. Diezelfde dag heeft de staatssecretaris de vingerafdrukken van de vreemdeling naar het Eurodac-systeem gestuurd, wat heeft geresulteerd in twee treffers: voor Italië en voor Duitsland.
2.       De staatssecretaris heeft de Duitse autoriteiten verzocht de vreemdeling terug te nemen. Duitsland heeft dit terugnameverzoek geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. De acceptatie op grond van die bepaling betekent dat Duitsland, als het eerste land waar een verzoek om internationale bescherming is ingediend, de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat nog niet had afgerond.
De uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 2 april 2019, H. en R., ECLI:EU:C:2019:280, en de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3672, die naar aanleiding van dat arrest is gedaan, allereerst geoordeeld dat in het geval van een terugnamesituatie als bedoeld in de Dublinverordening, de vreemdeling in Nederland in beginsel geen beroep kan doen op een bepaling uit hoofdstuk III van die verordening. Omdat vaststaat dat sprake is van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, heeft de rechtbank ook geoordeeld dat de in het arrest H. en R. genoemde uitzonderingssituatie zich in dit concrete geval voordoet. Dit betekent volgens de rechtbank dat de vreemdeling een beroep kan doen op een bepaling uit hoofdstuk III, en dus ook op artikel 13. De staatssecretaris moest volgens de rechtbank dus beoordelen of de vreemdeling informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat Nederland verantwoordelijk is of is geworden voor zijn asielaanvraag. Omdat uit de Eurodac-treffer blijkt dat de vreemdeling het grondgebied van de Unie via Italië is ingereisd, en de termijn van twaalf maanden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening nog niet is verstreken, heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat Italië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft de vreemdeling echter niet binnen twee maanden na de Eurodac-treffer op 8 oktober 2023 bij Italië geclaimd, zodat Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.       In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de in het arrest H. en R. genoemde uitzonderingssituatie alleen ziet op de verhouding of de verantwoordelijkheidsvaststelling tussen Duitsland en Nederland. Ook klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het arrest H. en R. niet volgt dat alle bepalingen van hoofdstuk III van de Dublinverordening een rol spelen bij de vraag of Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling.
4.1.    Van belang is allereerst dat Duitsland, door de claim op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening te accepteren, heeft erkend dat zij, als de lidstaat waar het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend, moet vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek. Zoals volgt uit wat hiervoor onder 2 is uiteengezet, hadden de Duitse autoriteiten die procedure nog niet afgerond. Uit de punten 80-84 van het arrest H. en R. volgt dat Nederland niet verplicht was om, voordat zij een terugnameverzoek bij de Duitse autoriteiten indienden, op grond van de Dublinverordening te onderzoeken of Duitsland ook daadwerkelijk de lidstaat is die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Dit betekent dat daargelaten de vraag of de verantwoordelijkheid wellicht bij Italië berust, Nederland terecht een terugnameverzoek heeft ingediend bij de Duitse autoriteiten. Het is vervolgens aan die Duitse autoriteiten om te bepalen of zij daadwerkelijk verantwoordelijk zijn, of dat een andere lidstaat - zoals in dit geval Italië - dit is.
4.2.    Verder volgt uit punt 83 van het arrest H. en R. en uit punt 98 van het arrest van 30 november 2023, in de gevoegde zaken CZA e.a., ECLI:EU:C:2023:934, dat op wat onder 4.1 is uiteengezet een uitzondering moet worden gemaakt in die situatie dat Nederland, overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking, geen geldig terugnameverzoek bij Duitsland kan indienen wanneer de vreemdeling informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat Nederland op grond van de in de artikelen 8 tot en met 10 van de Dublinverordening genoemde verantwoordelijkheidscriteria moet worden beschouwd als de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. In een dergelijke situatie moet Nederland juist zijn eigen verantwoordelijkheid erkennen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de uitzondering uit punt 83 van het arrest H. en R. hier niet van toepassing, omdat deze uitzondering ziet op de erkenning van de eigen verantwoordelijkheid van een lidstaat en niet op de mogelijke verantwoordelijkheid van een andere lidstaat. En zoals onder 4.1 is uiteengezet, is het aan Duitsland om te bepalen of die andere lidstaat verantwoordelijk is.
4.3.    De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
6.       De vreemdeling betoogt dat hij bij zijn neven in Nederland wil wonen. In dat kader doet hij een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening.
6.1.    Deze beroepsgrond faalt. De staatssecretaris heeft in het besluit van 22 december 2023 deugdelijk gemotiveerd dat de enkele verklaring van de vreemdeling dat hij familieleden in Nederland heeft wonen en dat zij elkaar helpen, geen bijzondere omstandigheid is die maakt dat de overdracht aan Duitsland getuigt van onevenredige hardheid. Bovendien heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij zich zonder zijn neven niet kan redden in Duitsland. Ook heeft hij de gestelde familieband niet met stukken onderbouwd. De vreemdeling heeft dit in beroep niet bestreden.
7.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 februari 2024 in zaak nr. NL23.40198;
III.       verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024
644