ECLI:NL:RVS:2024:2013

Raad van State

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
202305418/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. den Heyer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch. De staatssecretaris had op 12 februari 2021 een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. Deze afwijzing werd later door de staatssecretaris in een besluit van 31 maart 2022, aangevuld op 23 december 2022, bevestigd, waarbij het bezwaar van de vreemdeling ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 23 mei 2023 de staatssecretaris de gelegenheid gegeven om een gebrek in zijn besluit te herstellen, maar de staatssecretaris heeft hiervan geen gebruik gemaakt. In de uitspraak van 25 juli 2023 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de eerdere besluiten van de staatssecretaris vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de staatssecretaris terecht klaagt over het oordeel van de rechtbank dat hij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onvoldoende heeft gemotiveerd. De staatssecretaris heeft betoogd dat er geen familieleven bestaat tussen de vreemdeling en de referent, en dat hij alle relevante feiten en omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken. De Afdeling heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken, omdat er geen hechte persoonlijke banden bestaan.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. M. den Heyer, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 15 mei 2024.

Uitspraak

202305418/1/V2.
Datum uitspraak: 15 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 23 mei 2023 en haar uitspraak van 25 juli 2023 in zaak nr. NL22.7133 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2022, aangevuld bij besluit van 23 december 2022, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 23 mei 2023 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan dat besluit klevend gebrek te herstellen.
Bij brief van 6 juni 2023 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van de in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Bij uitspraak van 25 juli 2023 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 31 maart 2022 door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit, aangevuld bij besluit van 23 december 2022, vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.M. van de Wouw, advocaat te Tilburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       Gelet op wat de Afdeling in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, klaagt de staatssecretaris terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij de door hem gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onvoldoende heeft gemotiveerd. De staatssecretaris heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdeling en referent geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdeling en referent betrokken. De staatssecretaris mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen hechte persoonlijke banden bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom geen bespreking. De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 23 mei 2023 en haar uitspraak van 25 juli 2023 in zaak nr. NL22.7133;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. den Heyer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024
853-1065