ECLI:NL:RVS:2024:2065

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
202307213/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenrecht inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee vreemdelingen, geboren in 1962 en 1966, die de Syrische nationaliteit hebben. Hun meerderjarige zoon, geboren in 1994, heeft een verblijfsvergunning asiel in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 27 maart 2019 een aanvraag van de vreemdelingen om een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen. Dit besluit werd in een later besluit op 2 maart 2023 door de staatssecretaris opnieuw ongegrond verklaard, waarna de vreemdelingen in beroep gingen bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank verklaarde hun beroep op 26 oktober 2023 ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De vreemdelingen betogen in hun eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in hun nadeel heeft laten uitvallen. Ze stellen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ook had moeten meewegen of er tussen hen en hun referent, hun zoon, hechte persoonlijke banden bestaan. De Raad van State oordeelt echter dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. De staatssecretaris heeft alle relevante feiten en omstandigheden in zijn beoordeling betrokken en mocht volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn.

De tweede grief van de vreemdelingen heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking. Uiteindelijk oordeelt de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202307213/1/V2.
Datum uitspraak: 16 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 26 oktober 2023 in zaak nr. NL23.6734 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 maart 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen, geboren in 1962 en 1966, hebben de Syrische nationaliteit. Hun meerderjarige zoon (hierna: referent) is geboren in 1994 en heeft een verblijfsvergunning asiel in Nederland. De staatssecretaris heeft de aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen voor verblijf bij referent afgewezen.
2.       In hun eerste grief betogen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in hun nadeel heeft laten uitvallen. De vreemdelingen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in de belangenafweging ook had moeten meewegen of er tussen hen en referent hechte persoonlijke banden bestaan.
2.1.    Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, slaagt dit betoog niet. De staatssecretaris heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdelingen en referent geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdelingen en referent betrokken. De staatssecretaris mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom geen bespreking. De grief slaagt niet.
3.       Wat de vreemdelingen in de tweede grief aanvoeren, heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2024
363-1088