202302419/1/V3.
Datum uitspraak: 24 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 20 maart 2023 in zaak nr. NL21.19136 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 november 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in haar eerste en tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ze geen rechten ontleent aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80, omdat ze niet minimaal één jaar legaal in Nederland arbeid heeft verricht op basis van een onbetwist verblijfsrecht. Volgens de vreemdeling is het niet relevant of het verblijfsrecht betwist of onbetwist is. Voldoende is dat ze een jaar legaal in Nederland arbeid heeft verricht en zich daarbij heeft gehouden aan de wettelijke en bestuurlijke voorschriften. Uit het feit dat ze geen tewerkstellingsvergunning nodig heeft, volgt volgens de vreemdeling dat ze legale arbeid heeft verricht.
1.1. Dit betoog slaagt niet. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof van Justitie heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat een Turkse werknemer pas rechten kan ontlenen aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80 als hij legale arbeid heeft verricht in de zin van deze bepaling, wat inhoudt dat er arbeid is verricht op basis van een onbetwist verblijfsrecht. Dit volgt uitdrukkelijk uit onder meer de arresten van het Hof van 16 december 1996, Kus, ECLI:EU:C:1992:527, punt 22, en van 3 juni 2021, BY, ECLI:EU:C:2021:436, punt 28. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat daarvan in het geval van de vreemdeling niet is gebleken. Daarvoor heeft de rechtbank terecht bepalend geacht dat het verblijfsrecht van de vreemdeling alleen gebaseerd was op het mogen afwachten van de beslissing op het door haar gemaakte bezwaar tegen het intrekken van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Met een dergelijk procedureel verblijfsrecht op grond van artikel 8, aanhef en onder h, in samenhang gelezen met artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000, is geen sprake van een stabiele en bestendige situatie, die veronderstelt dat het verblijfsrecht niet wordt betwist. Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1342, onder 4.2. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het feit dat de vreemdeling naar nationaal recht geen tewerkstellingsvergunning nodig heeft, niet maakt dat ze daarmee in de zin van Besluit nr. 1/80 ‘legale arbeid’ heeft verricht. De grieven falen. 1.2. De vreemdeling betoogt verder in haar tweede grief dat er prejudiciële vragen moeten worden gesteld over de uitleg van het begrip ‘legale arbeid’ in de zin van artikel 6 van Besluit nr. 1/80. Dit betoog wordt niet gevolgd. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de door de vreemdeling opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van een prejudiciële vraag.
2. Wat de vreemdeling in de derde grief heeft aangevoerd, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. den Heyer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Den Heyer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2024
347-1058