ECLI:NL:RVS:2024:221

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
202201361/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor windmolen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft [appellant], een melk- en rundveehouderij exploitant, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een windmolen buiten behandeling heeft gesteld. De aanvraag werd ingediend op 22 mei 2019, maar het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee heeft deze op 30 september 2019 buiten behandeling gesteld omdat de aanvraag niet volledig was. De rechtbank heeft op 25 januari 2022 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 januari 2024 behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen omgevingsvergunning van rechtswege was ontstaan, omdat het college niet tijdig had beslist. Hij voerde aan dat de vergunning verleend had kunnen worden op basis van artikel 2.12 van de Wabo. De Afdeling oordeelde dat de aanvraag in strijd was met het bestemmingsplan en dat de vergunning niet van rechtswege kon worden verleend, omdat [appellant] een vergunning voor een periode langer dan tien jaar had aangevraagd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college de aanvraag niet kon honoreren.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De relevante wetgeving, waaronder de Wabo en het Besluit omgevingsrecht, werd in de overwegingen betrokken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede ruimtelijke onderbouwing bij aanvragen die in strijd zijn met bestemmingsplannen.

Uitspraak

202201361/1/R3.
Datum uitspraak: 24 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nieuwe-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2022 in zaak nr. 20/2445 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2019 heeft het college de aanvraag van [appellant] om verlening van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een windmolen op het perceel [locatie] te Nieuwe-Tonge (hierna: het perceel) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 24 maart 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2024, waar [appellant], bijgestaan door P.J. de Bakker, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.C. Alblas, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 22 mei 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellant] exploiteert een melk- en rundveehouderij en fokkerij op het perceel. Hij wil ten behoeve van de bedrijfsvoering een windturbine met een ashoogte van 20 m plaatsen. Hij heeft daarvoor op 22 mei 2019 een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo ingediend.
3.       Het college heeft [appellant] bij brief van 19 juli 2019 laten weten dat de aanvraag niet volledig is en aangevuld moet worden met een uitgebreide ruimtelijke onderbouwing, zoals bedoeld in artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Omdat [appellant] de gevraagde onderbouwing niet binnen de door het college gestelde termijn heeft gegeven, heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld.
Relevante regelgeving
4.       De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling van het hoger beroep
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. Hij voert aan dat het college de omgevingsvergunning had kunnen verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder onderdeel 11, van bijlage II van het Bor. [appellant] heeft er in dit verband ter zitting op gewezen dat hij een omgevingsvergunning voor tien jaar heeft aangevraagd. Dat blijkt volgens hem ook uit de op 16 mei 2019 ingediende onderbouwing van de aanvraag, waarnaar op het aanvraagformulier is verwezen. Op het aanvraagformulier heeft hij weliswaar ook 30 jaar vermeld, maar daarmee heeft hij alleen willen aangeven wat de technische levensduur van een windturbine is. [appellant] heeft er verder op gewezen dat met toepassing van artikel 4, aanhef en onder onderdeel 11, van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning ook voor een langere periode dan tien jaar kan worden verleend. Er hoeft slechts vast te staan dat het feitelijk mogelijk is om de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen na tien jaar te beëindigen. [appellant] wijst ter ondersteuning van dit betoog op blz. 26 van de nota van toelichting bij het Besluit tot wijziging van het Bor en diverse andere algemene maatregelen van bestuur in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (Stb. 2014, 333) en de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3276. Omdat het college niet binnen de beslistermijn van acht weken op de aanvraag heeft beslist, is de omgevingsvergunning van rechtswege ontstaan, aldus [appellant].
5.1.    Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied". Om aan realisering van het bouwplan medewerking te verlenen, moet dus van dit bestemmingsplan worden afgeweken.
5.2.    Als de omgevingsvergunning kan worden verleend met gebruikmaking van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo, zoals [appellant] betoogt, is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Als deze procedure van toepassing is en niet tijdig op de aanvraag wordt beslist, is ingevolge artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, in verbinding met artikel 4.20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), een omgevingsvergunning van rechtswege gegeven.
Als de omgevingsvergunning voor het afwijken van de bestemmingsplannen alleen kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo, is ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo de uniforme voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 3:10, vierde lid, van de Awb, kan in dat geval een omgevingsvergunning niet van rechtswege worden gegeven.
5.3.    [appellant] heeft de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning ingediend met gebruikmaking van een aanvraagformulier. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, heeft [appellant] op het formulier op de vragen over de tijdelijkheid van het gebruik en de periode waarop het bouwwerk op het perceel blijft staan, geantwoord dat dit 30 jaar is. [appellant] heeft daarbij weliswaar ook aangegeven dat 30 jaar de levensduur van de windmolen is, maar uit het formulier blijkt niet dat hij een vergunning wil aanvragen voor een kortere periode dan 30 jaar. Dat blijkt ook niet uit de op 16 mei 2019 ingediende onderbouwing van de aanvraag. Daaruit kan juist worden afgeleid dat [appellant] ervan uitgaat dat een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 4, aanhef en onder onderdeel 11, van bijlage II van het Bor wordt verleend ook voor langer dan tien jaar kan worden verleend. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor 30 jaar is ingediend.
5.4.    Over het betoog van [appellant] dat een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, aanhef en onder onderdeel 11, van bijlage II van het Bor ook voor een langere periode dan tien jaar kan worden verleend, overweegt de Afdeling als volgt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 augustus 2017, onder 2.2, (ECLI:NL:RVS:2017:2212) en 28 maart 2018, onder 3.2, (ECLI:NL:RVS:2018:1063), volgt uit de tekst van artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Bor dat voor met het bestemmingsplan of de beheersverordening strijdig gebruik voor een periode van ten hoogste tien jaar omgevingsvergunning kan worden verleend. Uit de door [appellant] bedoelde passage uit de nota van toelichting en de uitspraak van 29 november 2017 blijkt niet dat een omgevingsvergunning voor een langere periode dan tien jaar kan worden verleend. Die passage en uitspraak gaan niet over de tijdsduur van de vergunning, maar over de vraag óf een tijdelijke vergunning kan worden verleend. Bij die laatste beoordeling is niet langer relevant of de behoefte aan de activiteit ook tijdelijk is, maar is alleen relevant of het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de activiteit na afloop van de vergunde periode zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Als dat het geval is, dan kan een tijdelijke omgevingsvergunning worden verleend voor een periode van maximaal tien jaar.
5.5.    Aangezien uit het aanvraagformulier en de onderbouwing daarbij blijkt dat [appellant] een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor een periode langer dan tien jaar kon het college de vergunning niet verlenen met gebruikmaking van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo. Het college kon de gevraagde vergunning alleen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo verlenen. Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, kon in dat geval, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een omgevingsvergunning niet van rechtswege worden gegeven.
Het betoog slaagt niet.
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pieters
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024
Verzonden: 24 januari 2024
473
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […].
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…]
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan […], tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
[…].
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…]
2o in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,
3o in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[...].
Artikel 3.9
1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:
a. doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en
b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.
2. Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. Het doet daarvan tevens zo spoedig mogelijk mededeling op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.
3. Paragraaf. 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag wegens strijd met een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie is uitgezonderd van de toepassing van de eerste volzin.
[…].
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
[…].
11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.