202302024/1/V3.
Datum uitspraak: 6 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 23 maart 2023 in zaak nr. NL23.7168 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 23 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd (lees: de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen) en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K.P.E. van Tulden, advocaat te Roermond, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Daargelaten de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat sprake is van een geplande inbewaringstelling, kan de grief niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat de staatssecretaris in dit geval onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. In de uitspraak van 23 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:777, onder 6 tot en met 6.3, heeft de Afdeling overwogen dat feiten en omstandigheden van voor de bewaring aanleiding kunnen zijn om van de staatssecretaris te verlangen dat hij tijdens de bewaring meer dan gebruikelijk voortvarend handelt bij de voorbereiding van de overdracht van een vreemdeling. In deze zaak bestond zo’n aanleiding. De vreemdeling heeft op 21 juni 2022 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Hij is na het gehoor en het tot stand komen van het claimakkoord met onbekende bestemming vertrokken. Op 23 februari 2023 is hij via het strafrecht weer in beeld gekomen bij de staatssecretaris. Op dezelfde dag is namelijk een M122-formulier uitgereikt, waarin de vreemdeling ervan op de hoogte is gesteld dat hij bij beëindiging van zijn strafrechtelijke detentie op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 naar een plaats bestemd voor verhoor wordt overgebracht. Op 8 maart 2023 is de vreemdeling in bewaring gesteld. De staatssecretaris heeft tot het uitbrengen van het voornemen op de tiende dag van de bewaring geen daadwerkelijke handeling gericht op de overdracht verricht. Omdat de vreemdeling al enige tijd in beeld was en er nog niet op de asielaanvraag was beslist, mocht van de staatssecretaris worden verlangd dat hij tijdens de bewaring meer dan gebruikelijk voortvarend handelde door de asielprocedure al eerder weer ter hand te nemen. De staatssecretaris heeft niet duidelijk gemaakt waarom hij niet eerder een daadwerkelijke handeling heeft verricht.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling toetst ambtshalve of er reden is om de bewaring al vanaf een eerdere datum onrechtmatig te achten.
3. In dit geval heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris, door pas op de tiende dag een eerste daadwerkelijke handeling te verrichten, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, maakt dit de maatregel van bewaring vanaf het begin onrechtmatig.
4. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank, die ervan uitging dat de bewaring vanaf 14 maart 2023 onrechtmatig was, de vreemdeling een schadevergoeding heeft toegekend van € 1.000,00. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De vreemdeling heeft recht op een schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000) van € 1.600,00. Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 23 maart 2023 in zaak nr. NL23.7168, voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van de schade van de vreemdeling tot een bedrag van € 1.000,00;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.600,00 over de periode van 8 maart 2023 tot 23 maart 2023, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2024
872