ECLI:NL:RVS:2024:2418

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
202302117/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering dwangsom door Waterschap Vallei en Veluwe met betrekking tot watervergunning en infiltratiekratten

Op 12 juni 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van Jabé Vastgoed B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 februari 2023. De zaak betreft de invordering van een dwangsom van € 8.000,00 door het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Vallei en Veluwe, omdat Jabé Vastgoed B.V. niet voldeed aan de verplichtingen uit een watervergunning. Deze vergunning, verleend aan de rechtsvoorganger van Jabé Vastgoed B.V., Lammert Wilbrink B.V., vereiste de aanleg van infiltratiekratten met een waterbergend vermogen van minimaal 150 m3 onder de verharding van het perceel Anthonie Fokkerstraat 89 in Barneveld.

Jabé Vastgoed B.V. had bezwaar gemaakt tegen de invordering van de dwangsom, maar de rechtbank oordeelde dat de bezwaren ongegrond waren. In hoger beroep stelde Jabé Vastgoed B.V. dat zij niet verplicht was de waterberging aan te brengen, maar de Afdeling oordeelde dat deze argumenten niet meer konden worden aangevoerd in de procedure over de invorderingsbeschikking. De rechtbank had eerder geoordeeld dat Jabé Vastgoed B.V. geen gronden had aangevoerd tegen het invorderingsbesluit van 24 januari 2020, waardoor dit besluit onherroepelijk was geworden.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht tot invordering was overgegaan. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het bezwaar tegen het invorderingsbesluit van 18 maart 2020 niet-ontvankelijk was, omdat dit bezwaar te laat was ingediend. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.

Uitspraak

202302117/1/R1.
Datum uitspraak: 12 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Jabé Vastgoed B.V., gevestigd te Barneveld,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 februari 2023 in zaken nrs. 21/2700 en 21/4417 in het geding tussen:
Jabé Vastgoed B.V.
en
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Vallei en Veluwe.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2020 heeft het college besloten tot invordering van een dwangsom van € 8.000,00, vanwege het niet naleven van een last onder dwangsom, opgelegd in verband met een vergunningvoorschrift over het aanbrengen van infiltratiekratten met een waterbergend vermogen van minimaal 150 m3.
Bij besluit van 18 maart 2020 heeft het college besloten tot invordering van een volgende dwangsom van € 8.000,00, omdat de last onder dwangsom nog steeds niet werd nageleefd.
Bij besluit van 26 april 2021 heeft het college het door Jabé Vastgoed B.V. tegen het besluit van 24 januari 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 augustus 2021 heeft het college het door Jabé Vastgoed B.V. tegen het besluit van 18 maart 2020 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2023 heeft de rechtbank de door Jabé Vastgoed B.V. tegen de besluiten van 26 april 2021 en 20 augustus 2021 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft Jabé Vastgoed B.V. hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.T. Wezel, advocaat te Zaandam, is verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 23 april 2019 heeft het college aan Jabé Vastgoed B.V. een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Jabé Vastgoed B.V. is eigenaar van het perceel Anthonie Fokkerstraat 89 in Barneveld. Aan haar rechtsvoorganger Lammert Wilbrink B.V. is op 13 september 2017 een watervergunning verleend die onder meer voorziet in het uitbreiden van een verharding op het perceel. Aan die vergunning zijn voorschriften verbonden waarin onder andere staat dat er infiltratiekratten met een waterbergend vermogen van minimaal 150 m3 onder de verharding moeten worden aangebracht.
Jabé Vastgoed B.V. heeft het perceel gekocht. Bij besluit van 23 april 2019 heeft het college aan haar een last onder dwangsom opgelegd, omdat in strijd met de watervergunning geen infiltratiekratten zijn aangebracht onder de verharding. De last onder dwangsom is vastgesteld op € 8.000,00 voor iedere maand dat Jabé Vastgoed B.V. niet voldoet aan haar verplichtingen, met een maximum van € 80.000,00. De begunstigingstermijn liep op 1 augustus 2019 af. Het vervolg daarop, voor zover nu relevant, is hiervoor beschreven onder "Procesverloop".
Op 16 april 2020 is een gewijzigde vergunning verleend aan Jabé Vastgoed B.V. Op grond van deze wijzigingsvergunning is de voorgeschreven inhoud van de waterberging verminderd van 150 m3 naar 108 m3.
De aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft overwogen dat de argumenten die Jabé Vastgoed B.V. in beroep heeft aangevoerd, voor een deel gaan over het wel of niet verplicht zijn van de waterberging. Kort samengevat is dit volgens de rechtbank in deze zaak niet aan de orde, omdat de watervergunning en de last onder dwangsom niet ter beoordeling voorliggen. Naar het oordeel van de rechtbank is het ook niet evident dat Jabé Vastgoed B.V. geen overtreder is. Jabé Vastgoed B.V. heeft verder geen gronden aangevoerd over het invorderingsbesluit van 24 januari 2020. Het besluit op bezwaar van 26 april 2021 kan daarom niet inhoudelijk worden getoetst. Dit betekent volgens de rechtbank dat het invorderingsbesluit van 24 januari 2020 in stand blijft.
Over het invorderingsbesluit van 18 maart 2020 heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaartermijn afliep op 29 april 2020. Omdat het bezwaar is ingediend op 17 december 2020, ruim zeven maanden na het verstrijken van de bezwaartermijn, heeft het college volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat het bezwaar buiten de termijn is ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een verschoonbare overschrijding van de termijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar tegen het invorderingsbesluit van 18 maart 2020 gelet op de termijnoverschrijding terecht niet-ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van dit invorderingsbesluit komt de rechtbank niet toe.
Het hoger beroep
4.       De Afdeling stelt voorop dat Jabé Vastgoed B.V. niet is opgekomen tegen het besluit van 23 april 2019 tot oplegging van de last onder dwangsom. Dit besluit is daarom onherroepelijk geworden.
4.1.    Bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb; Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466, en de uitspraak van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4257).
4.2.    Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als evident is dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968, en de hiervoor genoemde uitspraak van 15 november 2023).
4.3.    Jabé Vastgoed B.V. betoogt dat de rechtbank miskent dat zij niet verplicht was de waterberging aan te brengen, zodat er evident geen overtreding heeft plaatsgevonden.
De Afdeling stelt vast dat deze grond gaat over de last onder dwangsom. Gelet op de hiervoor genoemde rechtspraak kan dit niet meer worden aangevoerd in een procedure over een invorderingsbeschikking. In wat Jabé Vastgoed B.V. in hoger beroep heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het evident is dat geen overtreding heeft plaatsgevonden of dat Jabé Vastgoed B.V. geen overtreder is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verplichting om infiltratiekratten aan te brengen volgt uit de voorschriften in de vergunning van 13 september 2017, zoals later gewijzigd met de vergunning van 16 april 2020. De conclusie is daarom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het invorderingsbesluit van 24 januari 2020 in stand moet blijven.
Het betoog slaagt niet.
5.       Jabé Vastgoed B.V. betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat, toen handhavers van het college op 12 oktober 2020 een controle hebben uitgevoerd, geen waterberging was gerealiseerd. Zij wijst erop dat in juli 2020 is begonnen met het aanbrengen van infiltratiekratten, hoewel met een waterbergend vermogen van 108 m3. Maar het bedrijf dat de werkzaamheden uitvoerde, kwam tot de conclusie dat de aanleg niet mogelijk was vanwege de hoge grondwaterstand. Er is toen een alternatief plan bedacht, zo stelt Jabé Vastgoed B.V.
5.1.    Niet is gebleken dat er ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom op 23 april 2019 en ten tijde van het verbeuren van de dwangsommen op 1 oktober 2019 en 1 november 2019 een waterberging was aangelegd. Het college mocht daarom tot invordering overgaan. Voor zover Jabé Vastgoegd B.V. stelt dat het onmogelijk is om aan de last te voldoen, had zij dit kunnen aanvoeren in een procedure tegen het dwangsombesluit van 23 april 2019. Maar dit heeft zij niet gedaan, omdat zij tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt. Daarnaast had zij het college tijdig, voor afloop van de begunstigingstermijn, kunnen vragen met toepassing van artikel 5:34 van de Awb de last op te heffen dan wel te verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid om aan haar verplichting te voldoen, zodat zij geen dwangsom zou verbeuren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1963). Maar ook dit heeft zij niet gedaan.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college tot invordering mocht overgaan.
Het betoog slaagt niet.
6.       Jabé Vastgoed B.V. heeft verder in hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Namelijk dat het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bezwaar op 17 december 2020, dus ruim zeven maanden na afloop van de bezwaartermijn, is ingediend.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Janse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024
855