ECLI:NL:RVS:2024:2683

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
202400397/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Kaajan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en aansprakelijkheid voor kosten bij verkeerd aangeboden huishoudelijk afval

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 5 september 2023 spoedeisende bestuursdwang toegepast wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De appellante, wonend te Den Haag, kreeg een kostenverhaal van € 199,57 opgelegd voor de verwijdering van een doos die naast een inzamelvoorziening was aangetroffen. De appellante betoogde dat haar kleindochter van 12 jaar de doos had geplaatst en dat zij niet op de hoogte was van de regels omtrent het aanbieden van afval. Het college verklaarde het bezwaar van de appellante ongegrond, waarna zij beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op zitting behandeld op 18 juni 2024. De Afdeling overwoog dat de appellante als overtreder kon worden aangemerkt, omdat de doos met haar naam en adresgegevens was aangetroffen. De stelling van de appellante dat haar kleindochter de doos had geplaatst, werd niet onderbouwd en was onvoldoende om aan te nemen dat zij niet verantwoordelijk was voor de overtreding. De Afdeling oordeelde dat het college terecht de appellante als overtreder had aangemerkt, ook al was de doos door haar minderjarige kleindochter geplaatst. De Afdeling verklaarde het beroep van de appellante ongegrond en oordeelde dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202400397/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2023 heeft het college zijn beslissing om op 5 september 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 13 december 2023 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 18 juni 2024, waar het college, vertegenwoordigd door bc. Q.D.J. Ramroop, is verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 5 september 2023 is aangetroffen in Den Haag naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Schrijnwerkersgaarde. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adresgegevens op een adreslabel op de doos zijn aangetroffen.
2.       [appellante] betoogt dat de bij haar in huis wonende kleindochter van 12 jaar oud de doos naast de container heeft geplaatst. Volgens [appellante] stonden er meerdere spullen naast de container en was haar kleindochter er niet van op de hoogte dat de doos niet naast de container mocht worden geplaatst.
[appellante] heeft verder verzocht de kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang uit coulance niet op haar te verhalen.
2.1.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
Verder kan in bepaalde gevallen een persoon als overtreder worden aangemerkt zonder dat hij de verboden handeling zelf feitelijk heeft begaan, bijvoorbeeld indien de betrokken handeling aan hem kan worden toegerekend omdat deze voor of ten behoeve van hem wordt verricht (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:535).
2.2.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is op grond van dit bewijsvermoeden de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.3.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college [appellante] als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat zij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. In dit verband is het volgende van belang.
[appellante] betoogt dat niet zij, maar haar minderjarige bij haar inwonende kleindochter de doos verkeerd heeft aangeboden. Deze stelling is door [appellante] niet onderbouwd en is daarmee onvoldoende om eraan te twijfelen dat zij degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden.
Overigens heeft het college [appellante] naar het oordeel van de Afdeling ook als overtreder kunnen aanmerken als ervan moet worden uitgegaan dat de doos verkeerd is aangeboden door haar kleindochter. De omstandigheid dat haar kleindochter minderjarig is en niet wist dat zij de doos niet bij het overige naast de container geplaatste afval mocht plaatsen, betekent niet dat de doos naast de inzamelvoorziening mocht worden geplaatst. De doos is in strijd met de Afvalstoffenverordening verkeerd ter inzameling aangeboden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college [appellante] hiervoor terecht verantwoordelijk gehouden. Als hoofd van het huishouden waarin dit huishoudelijk afval is ontstaan, dient zij verantwoordelijk te worden gehouden voor hetgeen haar minderjarige bij haar in huis wonende kleindochter daarmee heeft gedaan. Het college heeft [appellante] daarom, ook indien ervan wordt uitgegaan dat haar kleindochter de doos naast de container heeft geplaatst, als overtreder mogen aanmerken.
Verder heeft het college er naar het oordeel van de Afdeling van kunnen afzien om het verzoek van [appellante] om de kosten voor de toepassing van spoedeisende bestuursdwang uit coulance niet op haar te verhalen te honoreren. Het college heeft bij de beoordeling van dat verzoek terecht betrokken dat als de kosten, die door het handelen van [appellante] zijn ontstaan, worden kwijtgescholden, de betaling daarvan uit de algemene middelen moet worden betaald, zodat de gemeenschap dan de kosten betaalt die door [appellante] zijn veroorzaakt. [appellante] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor haar rekening behoren te komen.
In het besluit van 13 december 2023 is verder vermeld dat [appellante], indien zij het bedrag niet ineens kan betalen, het college kan verzoeken om een betalingsregeling te treffen.
Het betoog faalt.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2024
490