202307544/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2023 heeft het college zijn beslissing om op 21 juli 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 31 oktober 2023 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 18 juni 2024, waar het college, vertegenwoordigd door bc. Q.D.J. Ramroop, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 21 juli 2023 in Den Haag is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Herman Costerstraat ter hoogte van huisnummer 151. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adresgegevens op een adreslabel op de doos zijn aangetroffen.
2. [appellant] betoogt dat hij niet degene is geweest die de doos naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst. Volgens [appellant] heeft hij een pakket afgehaald bij het Post NL afhaalpunt bij Karwei op de Uitenhagestraat 87 in Den Haag. Hij heeft aan de baliemedewerkster van Karwei gevraagd of hij de lege doos daar kon achterlaten. Zij heeft toestemming gegeven om de doos op het binnenterrein van Karwei neer te leggen. [appellant] vermoedt dat iemand anders de doos vanaf die plek heeft meegenomen en vervolgens verkeerd heeft aangeboden.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is op grond van dit bewijsvermoeden de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden. 2.2. Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college [appellant] als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat hij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. In dit verband is het volgende van belang.
[appellant] heeft de stelling dat hij de doos met toestemming van een baliemedewerkster heeft achtergelaten op het binnenterrein van Karwei op de Uitenhagestraat 87 in Den Haag, niet nader onderbouwd. Verder is alleen het opperen van de mogelijkheid dat de doos door een ander zou zijn meegenomen en verkeerd zou zijn aangeboden onvoldoende om eraan te twijfelen dat [appellant] degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. [appellant] heeft namelijk niet onderbouwd dat deze mogelijkheid zich ook daadwerkelijk heeft voorgedaan.
Het college heeft er verder op gewezen dat de doos op de Herman Costerstraat ter hoogte van huisnummer 151 is aangetroffen. Dat is op ongeveer 200 meter van de Karwei vestiging en op de route naar de woning van [appellant] aan de [locatie].
Aangezien [appellant] onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat hij de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2024
490