202307411/1/R4.
Datum uitspraak: 3 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2023 heeft het college zijn beslissing om op 6 november 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Het college heeft daarbij vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 154,00, voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 1 december 2023 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 18 juni 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 6 november 2023 in Rotterdam is aangetroffen op Wilbertoord ter hoogte van nummer 315 naast de ondergrondse afvalcontainer. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adresgegevens op een adreslabel op de doos zijn aangetroffen.
2. [appellant] betwist dat hij de doos verkeerd heeft aangeboden. Hij betoogt dat ten onrechte een boete aan hem is opgelegd. Volgens [appellant] zou hij nooit een doos naast een vuilcontainer plaatsen. Hij vermoedt dat de doos op straat is gekomen toen milieumedewerkers de vuilcontainer gingen legen.
2.1. De Afdeling overweegt dat het bedrag van € 154,00 dat het college voor rekening van [appellant] heeft gebracht, geen boete is. Het gaat om de daadwerkelijk door het college gemaakte kosten voor het verwijderen van de doos.
2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, degene is die het afval op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor de uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, op grond van dit bewijsvermoeden in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden. 2.3. Door het adreslabel op de doos is deze tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college zonder nader onderzoek te verrichten mag aannemen dat [appellant] de overtreder is, tenzij dat wat hij aanvoert reden geeft om aan dit bewijsvermoeden te twijfelen.
Met het vermoeden dat de doos op straat is terechtgekomen tijdens het legen van de vuilcontainer door milieumedewerkers van de gemeente Rotterdam, heeft [appellant] onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden dat hij de doos bij de inzamelvoorziening heeft achtergelaten, te ontkrachten. Het enkele opperen van de mogelijkheid dat de doos bij het legen van de vuilcontainer op straat terecht is gekomen, is onvoldoende om eraan te twijfelen dat [appellant] degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. [appellant] heeft namelijk niet onderbouwd dat deze mogelijkheid zich ook daadwerkelijk heeft voorgedaan. Overigens heeft het college in dit verband toegelicht dat uit navraag bij de inzameldienst is gebleken dat de loskleppen van de container in theorie alleen open kunnen gaan als er een ketting gebroken is. In dat geval stort de gehele inhoud van de container op straat. De losklep van de container gaat volgens het college normaal gesproken pas open als de container zo diep mogelijk in de bak van de vrachtwagen hangt, zodat er niets meer uit kan waaien of vallen. Na het legen gaat de klep al dicht in de vrachtwagen. De container gaat vervolgens met een dichte bak uit de vrachtwagen terug naar de put, omdat de container niet met een open bak terug kan worden geplaatst vanwege valbeveiliging en pinnen.
De stelling dat [appellant] nooit een doos op straat zou zetten en zijn huisvuil altijd in de container doet, is onvoldoende om aan te nemen dat hij niet degene is geweest die in dit geval de doos onjuist ter inzameling heeft aangeboden.
Gelet op het voorgaande heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Kaajan
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2024
490