BRS.24.000160
Datum uitspraak: 12 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 april 2024 in zaak nr. NL24.14396 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij mondelinge uitspraak van 16 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft de in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de vraag of een overschrijding van de termijn uit artikel 83b, derde lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel, beantwoord in haar uitspraak van 28 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2639. De overwegingen in die uitspraak zijn ook hier van toepassing. Hieruit vloeit voort dat de grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de grensdetentie ambtshalve.
3. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de minister ten onrechte niet heeft beoordeeld of het beginsel van non-refoulement wordt nageleefd als zij per removal order wordt teruggebracht naar China, faalt. De minister heeft de vreemdeling bij het afwijzen van haar asielaanvraag op 3 april 2024 ook een terugkeerbesluit opgelegd, waarin staat dat zij moet terugkeren naar haar land van herkomst, namelijk Senegal, en waarin hij heeft beoordeeld of bij terugkeer naar dat land het beginsel van non-refoulement als bedoeld in artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn wordt nageleefd. Hiermee heeft de minister voldaan aan de vereisten uit het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2020, FMS e.a., ECLI:EU:C:2020:367, zoals ook besproken in de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155. Als blijkt dat toch sprake zal zijn van een gedwongen vertrek naar China, al dan niet door gebruik van een removal order, dan moet de minister een aanvullend of gewijzigd terugkeerbesluit nemen, waartegen de vreemdeling opnieuw een rechtsmiddel kan aanwenden. Als de vreemdeling meent dat de minister dit ten onrechte niet doet, kan zij een verzoek tot heroverweging van het terugkeerbesluit indienen. Daarnaast kan zij dit naar voren brengen in een bezwaar tegen de feitelijke uitzetting krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. 4. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de grensdetentie onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 april 2024 in zaak nr. NL24.14396;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2024
962